ECLI:NL:CRVB:2020:1001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
18/2373 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en de geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die zich op 9 november 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellant met inachtneming van bepaalde beperkingen belastbaar was. Het Uwv concludeerde dat appellant niet meer recht had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) wijzigde. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, waaronder de stelling dat er sprake was van een sociale angststoornis. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet nieuw waren en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die geen nieuwe medische feiten constateerden, juist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van het recht op ziekengeld en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen en mogelijkheden van de verzekerde.

Uitspraak

18/2373 ZW

Datum uitspraak: 22 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 maart 2018, 17/1734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van der Werk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juni 2018.
Appellant heeft een brief van psycholoog drs. J.J. Herrmann van 23 augustus 2018 aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker klantenservice.
Op 9 november 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 5 oktober 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en heeft op basis van voorbeeldfuncties berekend dat appellant nog 73,03% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 november 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 8 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 november 2016. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML gewijzigd en heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader onderzoek verricht en nieuwe functies geselecteerd. Op basis van een nieuwe schatting heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant 74,44 %, dus onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 14 augustus 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een angststoornis. Onder verwijzing naar informatie van de behandelend psycholoog stelt appellant dat er op de datum in geding sprake was van een sociale angststoornis.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om het oordeel van de rechtbank, en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, niet te onderschrijven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
In de rapporten van 27 juni 2018 en 18 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend geconcludeerd dat uit de informatie van de behandelend psycholoog van appellant geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen op grond waarvan meer dan wel andere beperkingen dan weergegeven in de FML van 27 juni 2017 moeten worden aangenomen. Met de beperkingen die de behandelend psycholoog in de brief van 23 oktober 2017 voorstelt, namelijk beperkingen in de concentratie en het kunnen sturen van aandacht en een verhoogde afleidbaarheid, is in de FML rekening gehouden. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
22 april 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) G.S.M. van Duinkerken