ECLI:NL:CRVB:2020:1001
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en de geschiktheid van functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die zich op 9 november 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellant met inachtneming van bepaalde beperkingen belastbaar was. Het Uwv concludeerde dat appellant niet meer recht had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) wijzigde. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, waaronder de stelling dat er sprake was van een sociale angststoornis. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet nieuw waren en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die geen nieuwe medische feiten constateerden, juist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van het recht op ziekengeld en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen en mogelijkheden van de verzekerde.