ECLI:NL:CRVB:2020:1000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
18/234 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wajong-uitkering en de rol van drugsgebruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde, een herhaling waren van wat hij eerder in beroep had aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was geweest. Appellant had aangevoerd dat hij enkel in staat was om te werken door zijn drugsgebruik, maar de Raad oordeelde dat dit niet leidde tot de conclusie dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/.234 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 november 2017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 april 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Namens appellant is mr. Sopacua verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [in] 1975. Op 30 oktober 2015 heeft hij een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 25 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 30 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 25 januari 2016 gemaakte bezwaar, ongegrond verklaard. Hierbij is het standpunt ingenomen dat de beoordeling had moeten plaatsvinden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Aan het besluit liggen voorts rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag. Uit de rapporten volgt dat appellant langdurig heeft gewerkt en dat de verrichte arbeid voldoet aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. Daarom moest appellant in staat worden geacht met arbeid meer dan 75% van het minimumloon te verdienen.
1.3.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft het Uwv nadere rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 21 december 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld die ziet op de achttiende verjaardag en op de periode van vijf jaar daarna. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie hoogstverlonende functies bepaald dat de resterende verdiencapaciteit hoger is dan het minimumloon. Volgens het Uwv is de aanvraag terecht afgewezen, omdat op grond van de artikelen 5 en 6 van de AAW, zoals die destijds luidden, geen recht bestaat op een (Wajong-)uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de medische en arbeidskundige grondslag ontoereikend is gemotiveerd. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat met de in beroep ingebrachte nadere rapporten alsnog inzichtelijk en afdoende is gemotiveerd dat appellant destijds in staat moet worden geacht om ten minste 75% van het minimumloon te verdienen. Appellant heeft niet met medische verklaringen onderbouwd dat hij destijds niet in staat was om te werken. Omdat sprake is van een zeer laattijdige aanvraag dient appellant het risico te dragen dat achteraf de situatie niet meer valt vast te stellen. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij destijds niet in staat was om arbeid te verrichten. Hij was enkel in staat om zijn werk vol te houden vanwege zijn middelengebruik.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven en maakt de Raad tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat hij zich in het werk dat hij verrichtte enkel staande heeft kunnen houden met drugs. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport vermeld dat appellant zichzelf door zijn drugsgebruik lange tijd van “medicatie” heeft voorzien en dat dit een factor is die ertoe bijgedragen kan hebben dat appellant toch lange tijd in staat was om te functioneren. Voor zover dit volgens appellant had moeten leiden tot (volledige) arbeidsongeschiktheid kan dit standpunt niet worden gevolgd. Het drugsgebruik door appellant is erkend door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en er zijn beperkingen aangenomen. Dat appellant zich met drugs staande kon houden in het werk wil nog niet zeggen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen had moeten aannemen. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat er geen medische informatie voorhanden is die daartoe aanleiding geeft en dat het in de risicosfeer van appellant ligt dat die informatie ontbreekt.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M. van de Ven