ECLI:NL:CRVB:2020:1

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2020
Publicatiedatum
2 januari 2020
Zaaknummer
18/925 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als storingsmonteur werkzaam was, had zich op 27 juni 2014 ziek gemeld met rugklachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn ZW-uitkering per 13 december 2015, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van een onafhankelijke deskundige, orthopedisch chirurg dr. R.E.A.M. Zwartelé, had gevolgd. Deze deskundige had vastgesteld dat de medische beperkingen van appellant correct waren weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt waren. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen en dat er nieuwe medische stukken waren die niet waren meegewogen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische onderbouwing heeft gepresenteerd die zijn standpunt ondersteunt. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.925 ZW

Datum uitspraak: 2 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2018, 16/2333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2019. Namens appellant is mr. Van Geffen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als storingsmonteur. Op 27 juni 2014 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in opleiding. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, en heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 83,84% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2015 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 13 december 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij is vastgesteld dat appellant nog 77,95% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 januari 2016, een aangepaste FML van 19 januari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 maart 2016 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft hangende het beroep aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Orthopedisch chirurg dr. R.E.A.M. Zwartelé heeft op 30 januari 2017 een deskundigenrapport uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport reden gezien om een nieuwe FML van 24 maart 2017 op te stellen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft beoordeeld of de gewijzigde FML gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies en heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is.
2.2.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd geen reden wordt gezien om te twijfelen aan de bevindingen en de conclusies van Zwartelé. Appellant heeft zijn betoog dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen niet onderbouwd met medische stukken die zien op de datum in geding. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door Zwartelé aanbevolen beperkingen juist heeft weergegeven in de FML van 24 maart 2017.
2.3.
Met betrekking tot de geselecteerde functies heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen. Appellant is van mening dat de rechtbank het radiologisch verslag van 2 september 2017, dat hij in beroep heeft overgelegd, had dienen voor te leggen aan Zwartelé, nu dit zijn standpunt over de objectiveerbaarheid van de klachten zou kunnen wijzigen. Nu het stuk niet is voorgelegd had de rechtbank het deskundigenrapport van Zwartelé niet mogen volgen. Appellant heeft verzocht om het stuk alsnog aan Zwartelé voor te leggen, dan wel om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het rapport van Zwartelé zo heeft begrepen dat hij ook bedoelde de beperking op tillen of dragen (item 4.14) weg te halen nu hij geen beperking heeft aangenomen voor frequent zware lasten tillen (item 4.16). Volgens appellant kan het ook zo zijn dat Zwartelé juist de beperking op item 4.16 per onbedoeld heeft weggehaald. Tot slot is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellant in staat kan worden geacht tot het vervullen van de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 tot en met 2.3, worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan zijn weergegeven in de FML van 24 maart 2017.
4.4.
Met de rechtbank wordt overwogen dat er geen aanleiding is om het radiologisch verslag van 21 september 2017 voor te leggen aan Zwartelé. Niet alleen is het radiologisch onderzoek, dat is uitgevoerd naar aanleiding van een toename van klachten in de voorgaande maanden, afgenomen ver na de datum in geding 13 december 2015, maar ook ruim 9 maanden na het onderzoek van Zwartelé. Nu zowel de verzekeringsarts bij zijn onderzoek op 7 september 2015 als Zwartelé bij zijn onderzoek op 9 januari 2017 geen symptomen van radiculaire prikkeling hebben geconstateerd, wordt er geen reden gezien om het oordeel van Zwartelé met betrekking tot de objectiveerbaarheid van de rugklachten op de datum in geding voor onjuist te houden.
4.5.
Het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte de motivering van het Uwv met betrekking tot het wegnemen van een beperking op het punt tillen of dragen (item 4.14) juist heeft geacht wordt niet gevolgd. Beide partijen hebben ter zitting erkend dat uit de systematiek achter de FML logischerwijs volgt dat als iemand niet beperkt is op het punt frequent zware lasten hanteren (item 4.16), wat betekent dat iemand 10 keer per uur een last van 15 kilogram kan tillen, hij ook niet beperkt is op het punt tillen of dragen (item 4.14), aangezien dit anders zou beteken dat een persoon niet incidenteel, maar wel frequent lasten van 15 kilogram kan tillen. Nu Zwartelé in zijn rapport uitdrukkelijk heeft geconcludeerd dat een objectiveerbare oorzaak van de rugklachten ontbreekt en om die reden de beperkingen met betrekking tot die klachten heeft gewijzigd, komt de motivering van het Uwv dat dit tevens gevolgen zou moeten hebben voor de beperking op item 4.14 overtuigend over.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.I. Heijkoop