ECLI:NL:CRVB:2019:991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
18/646 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Tijdelijke regeling overgangsbeleid en de gevolgen voor de dienstauto van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, werkzaam bij de politie, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de korpschef dat hem geen dienstauto meer ter beschikking zou worden gesteld op basis van de Tijdelijke regeling overgangsbeleid. De Raad oordeelde dat de regeling niet onredelijk was en dat de appellant niet onevenredig in zijn belangen werd getroffen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de termijn van drie maanden voor het inleveren van de dienstauto niet onredelijk kort was, gezien het feit dat de appellant al langere tijd op de hoogte was van de mogelijke beëindiging van het gebruik van de dienstauto. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule, aangezien de appellant niet in een bijzondere situatie verkeerde die niet was voorzien bij de totstandkoming van het beleid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.646 AW

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 december 2017, 17/551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Mijers hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaken 17/8233 AW en 17/8294 AW, plaatsgevonden op 15 februari 2019. Appellant is verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L. Moons.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij de afdeling [afdeling] met als plaats van tewerkstelling [plaats] . Aan appellant is in 2007 een functiegebonden dienstauto ter beschikking gesteld voor zakelijk gebruik op grond van de regeling functiegebonden voertuigen Klpd 2006.
1.2.
Bij besluit van 22 juli 2016 heeft de korpschef aan appellant meegedeeld dat hem, vanwege het per 1 juli 2014 geldende Dienstautobeleid politie, niet langer een dienstauto ter beschikking wordt gesteld. Gelet op de Tijdelijke regeling overgangsbeleid bij het niet langer de beschikking mogen hebben van een dienstauto voor zakelijk gebruik
(Stcrt. 2016, nr. 25036; Tijdelijke regeling overgangsbeleid) moet appellant de hem ter beschikking gestelde dienstauto binnen drie maanden na bekendmaking van het besluit inleveren. De korpschef heeft het bezwaar daartegen bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat gelet op artikel 3 van de Tijdelijke regeling overgangsbeleid moet worden beoordeeld of appellant in aanmerking komt voor een dienstauto op grond van het Dienstautobeleid politie. Dat is niet het geval. Volgens de korpschef wordt appellant niet onevenredig in zijn belangen getroffen. Op de reis tussen zijn woning en de plaats van tewerkstelling is het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie van toepassing. Het is aan appellant om die reis met de eigen auto of met het openbaar vervoer te maken. Voor toepassing van de hardheidsclausule is geen aanleiding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, voor zover in hoger beroep van belang, dat het beleid zoals neergelegd in de Tijdelijke regeling overgangsbeleid niet kennelijk onjuist of onredelijk is. De termijn van drie maanden is volgens de rechtbank niet onredelijk kort, nu appellant al langere tijd wist of had kunnen weten dat het gebruik van de dienstauto op enig moment zeer waarschijnlijk zou worden beëindigd. Daarnaast komt appellant in plaats van het gebruik van de dienstauto voor woon- en werkverkeer in aanmerking voor volledige of gedeeltelijke vergoeding van de reiskosten, afhankelijk van de vraag of met het openbaar vervoer wordt gereisd. In dit verband heeft de rechtbank van belang geacht dat de Tijdelijke regeling overgangsbeleid de neerslag vormt van binnen het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) gevoerd overleg. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het door appellant gedane beroep op de hardheidsclausule faalt.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Artikel 3, eerste lid, van de Tijdelijke regeling overgangsbeleid bepaalt dat op grond van het Dienstautobeleid politie en de op basis daarvan vastgestelde uitvoeringsregeling wordt bepaald welke medewerker in aanmerking komt voor een dienstauto. Het tweede lid bepaalt dat indien een medewerker op grond van het gestelde in het eerste lid niet langer in aanmerking komt voor een dienstauto, deze de dienstauto dient in te leveren.
3.1.2.
In artikel 4, eerste lid, van de Tijdelijke regeling overgangsbeleid is bepaald dat de medewerker de dienstauto uiterlijk 3 maanden nadat deze het besluit tot het beëindigen van het gebruik kenbaar is gemaakt dient in te leveren op nog nader te bepalen wijze.
3.1.3.
Artikel 5, eerste lid, van de Tijdelijke regeling overgangsbeleid bepaalt dat afwijking van de regeling in bijzondere individuele gevallen mogelijk is voor zover strikte toepassing gelet op het belang van de medewerker zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.2.
Appellant heeft naar voren gebracht dat het bestreden besluit geen stand kan houden, omdat de Tijdelijke regeling overgangsbeleid onredelijk is te achten. Daarbij heeft hij er op gewezen dat hij genoodzaakt is geweest om een tweede eigen auto aan te schaffen. Dit heeft hoge kosten meegebracht. Anders dan appellant is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de Tijdelijke regeling overgangsbeleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Op grond van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie bestaat ten behoeve van woon-werkverkeer aanspraak op een volledige kostenvergoeding voor kosten van openbaar vervoer dan wel een tegemoetkoming van € 0,18 per kilometer bij gebruik van de eigen auto, met een maximum van 120 kilometer per enkele reis. Daarnaast is voorzien in een overgangstermijn van drie maanden. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de Tijdelijke regeling overgangsbeleid met instemming van het CGOP tot stand is gekomen.
3.3.
Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat voor toepassing van de hardheidsclausule van de Tijdelijke regeling overgangsbeleid geen plaats is. De hardheidsclausule ziet naar zijn aard op bijzondere individuele omstandigheden en daarvan is hier geen sprake. Appellant verkeert niet in een situatie die bij de totstandkoming van het beleid niet is bezien of voorzien.
3.4.
Uit 3.1.1 tot en met 3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M.M. van Dalen
lh