ECLI:NL:CRVB:2019:986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
18/374 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De appellante had op 19 februari 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar het college weigerde deze aanvraag op 18 augustus 2016. De reden voor de afwijzing was dat appellante en haar partner niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden. Tijdens de procedure werd duidelijk dat appellante en haar partner niet alle gevraagde financiële gegevens hadden overgelegd, wat leidde tot onduidelijkheid over hun financiële situatie. De Raad oordeelde dat de appellante niet had voldaan aan de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De terugvordering van eerder verstrekte voorschotten werd ook bevestigd, omdat er geen recht op bijstand bestond. De Raad concludeerde dat het college op goede gronden de aanvraag had afgewezen en de terugvordering had doorgevoerd.

Uitspraak

18.374 PW

Datum uitspraak: 12 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 december 2017, 17/2147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Voor appellante is
mr. Jansen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 19 februari 2016 heeft appellante zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft deze aanvraag op 22 februari 2016 ingediend. Nadat appellante had verklaard samen te wonen met haar partner [naam] ( [X] ) op het adres [adres] , heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden in te dienen. Daarbij is met appellante afgesproken dat de meldingsdatum op 19 februari 2016 wordt gehandhaafd. Op 2 mei 2016 heeft appellante, mede namens [X] , de aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden ingediend. Het college heeft voorschotten van in totaal € 2.712,95 verstrekt.
1.2.
Appellante heeft in het kader van haar aanvraag verklaard dat zij een zelfstandige onderneming heeft gehad en informatie van de Kamer van Koophandel overgelegd waaruit blijkt dat zij een zelfstandige onderneming heeft gehad van 1 juli 2015 tot 16 november 2015, genaamd [onderneming] , te [gemeente] . De bedrijfsactiviteiten betroffen volgens deze informatie het voorbereiden van APK-keuringen, reparaties en onderhoud aan automobielen, handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Verder is het college uit informatie van de Dienst Wegverkeer gebleken dat appellante en [X] in de periode voorafgaand aan de aanvraag tot en met 27 juni 2016 meerdere kentekens op hun naam hebben gehad. Van appellante waren vanaf 12 januari 2015 en van [X] vanaf 1 juni 2015 geen inkomsten meer zichtbaar in Suwinet.
1.3.
Bij brieven van 23 mei 2016, 27 juni 2016 en 5 juli 2016 heeft het college appellante en [X] verzocht verschillende gegevens over te leggen, waaronder de afschriften van alle
betaal- en spaarrekeningen van appellante, [X] en de minderjarige kinderen over de periode van
2 maart 2016 tot en met 27 april 2016 en vrijwaringsbewijzen en de nota’s van het aankoop- en verkoopbedrag van motorvoertuigen die op naam van appellante hebben gestaan. Bij
e-mailbericht van 6 juli 2016 en tijdens een gesprek op 8 juli 2016 heeft appellante over de aankoop- en verkoopbedragen van de op haar naam gestelde motorvoertuigen een toelichting gegeven en verklaard niet over bewijzen te beschikken, waarmee zij deze kan onderbouwen.
1.3.
Naar aanleiding van op 11 juli 2016 ontvangen meldingen van vermoedelijke bijstandsfraude heeft het college appellante en [X] voorts bij brief van 19 juli 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 29 juli 2016 met het verzoek vrijwaringsbewijzen, tenaamstelling kwitanties, aankoop- en verkoopnota’s en verzekeringspapieren behorende bij tien in die brief genoemde kentekens die op hun namen hebben gestaan, mee te brengen. Appellante en [X] zijn op die afspraak verschenen, maar hebben niet alle gevraagde gegevens, met name geen aan- en verkoopnota’s meegebracht. Wel zijn enkele bewijzen van inbeslagname van een auto en enkele vrijwaringsbewijzen getoond of overgelegd. Appellante heeft verklaard dat zij door de onderneming die zij op naam heeft gehad alleen maar schulden kreeg en dat er geen boekhouding is. [X] heeft verklaard dat appellante aanvankelijk alleen een uitkering had aangevraagd omdat hij een eigen garage wilde beginnen en hij dacht niet dat dat samen ging met een uitkering. Hij heeft de mogelijkheid om een pand te krijgen en een klantenkring, althans kennissen die vertrouwen in hem hebben. Hij helpt de eigenaar het pand op te knappen. Het is grotendeels wel een garage. Ze gaan ook beginnen met een nieuw pand, hij helpt de eigenaar met opbouwen, maar krijgt daar geen geld voor. Als hij hem helpt mag hij af en toe een klus doen. Hij werkt wel aan auto’s. Het is meer hobby. Er zijn dagen dat hij er niet is en dagen dat hij er wel is.
1.5.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 18 augustus 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante en [X] niet aannemelijk hebben gemaakt, dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren en de verstrekte voorschotten van appellante en [X] teruggevorderd.
1.6.
Appellante en [X] hebben tegen de besluiten van 18 augustus 2016 bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 5 januari 2017 heeft appellante het college verzocht een lijst te verstrekken van de nog ontbrekende informatie, omdat het voor haar niet duidelijk was welke informatie nog nodig was om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.7.
Bij brief van 18 januari 2017 heeft het college aan appellante meegedeeld dat tijdens de hoorzitting is vermeld dat er veel onduidelijkheden zijn, dat deze niet in een lijst zijn te vatten en dat appellante en [X] aannemelijk moeten maken dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Uit de verstrekte informatie is niet op te maken dat het bedrijf daadwerkelijk is gestaakt. Hierover zijn tegenstrijdige verklaringen afgelegd en ook na de datum van uitschrijving van het bedrijf hebben meerdere auto’s op naam van appellante of [X] gestaan. Appellante heeft vermeld dat zij een belastingaanslag 2015 heeft ontvangen en dat zij hiertegen in bezwaar zal gaan, maar dat komt niet overeen met de ingeleverde belastingaangifte 2015, met hierop slechts het bedrag € 0,00 vermeld. En waarom wordt er pas in februari 2016 een aanvraag om bijstand gedaan terwijl appellante en [X] al sinds
1 juni 2015 geen aantoonbare inkomsten hebben en wel een bedrijf zijn gestart? Het college heeft appellante in die brief verzocht voor 16 februari 2017 onder andere de volgende gegevens over te leggen:
- afschriften van de zakelijke rekening;
- alle aan- en verkoopnota’s van de op naam gestelde auto’s;
- de belastingaangiften, waarmee is bedoeld, zoals besproken tijdens de hoorzitting, de belastingaanslag 2015. Ook dient met bewijsstukken te worden onderbouwd hoe appellante en [X] vanaf 1 juni 2015 in hun levensonderhoud hebben voorzien, waarbij meer dient te worden overgelegd dan de overgelegde verklaring van de ex-schoonouders van appellante dat zij appellante en [X] sinds 30 juni 2015 in huis hebben genomen en dat alles van hen is gekomen.
1.8.
Appellante en [X] hebben niet gereageerd op de brief van 18 januari 2017.
1.9.
Bij besluit van 21 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 18 augustus 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft, voor zover van belang, aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante en [X] niet inzichtelijk hebben gemaakt waarvan en hoe zij hebben geleefd voorafgaand aan hun aanvraag. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen en hebben appellante en [X] hun bijstandbehoevendheid niet aannemelijk gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing aanvraag
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 februari 2016 (de datum van de melding) tot en met 18 augustus 2016 (de datum van de afwijzing van de aanvraag).
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college in de brief van 18 januari 2017 voldoende inzichtelijk gemaakt welke informatie nog ontbrak. Behalve dat punten zijn vermeld, waarover nog onduidelijkheid bestond, zijn een aantal concrete stukken gevraagd. Niet in geschil is dat deze gegevens noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante weliswaar verklaard dat in de periode van november 2015 tot het moment van opheffen van de zakelijke rekening omstreeks half maart 2016 geen transacties op die rekening hebben plaatsgevonden, maar zij heeft dat niet met concrete bewijsstukken onderbouwd, terwijl uit de afschriften van de kinderrekening valt af te leiden dat op 29 januari 2016 en 1 februari 2016 bedragen van de zakelijke rekening zijn bijgeschreven op de kinderrekening.
4.5.
Vaststaat verder dat appellante en [X] niet alle gevraagde gegevens hebben overgelegd, appellante ook niet in beroep en hoger beroep, en dat appellante en [X] niet hebben gereageerd op de brief van 18 januari 2017. De omstandigheid dat appellante, naar zij heeft gesteld, niet in het bezit was van de bankafschriften van de zakelijke rekening laat onverlet dat zij deze bij de bank had kunnen opvragen. Niet is gebleken dat appellante dat heeft geprobeerd. Omdat appellante en [X] de gevraagde bankafschriften van de zakelijke rekening niet hebben overgelegd, kunnen de saldi en de af- en bijschrijvingen op deze rekening niet worden gecontroleerd. Bovendien hebben, zoals vermeld in 4.4, in elk geval op 29 januari 2016 en 1 februari 2016 transacties van de zakelijke rekening naar de kinderrekening plaatsgevonden. Reeds hierom en omdat appellante en [X] niet de gevraagde belastingaanslag en niet alle
aan- en verkoopnota’s van de op naam gestelde auto’s hebben overgelegd, en geen nadere informatie hebben verschaft over hoe zij vanaf 1 juni 2015 in hun levensonderhoud hebben voorzien, is hun financiële situatie onduidelijk gebleven. Dat appellante en [X] geen aan- en verkoopnota’s van de auto’s hebben, zoals appellante heeft aangevoerd, moet voor hun rekening blijven.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat appellante en [X] hun financiële situatie ten tijde van de aanvraag en in de te beoordelen periode niet inzichtelijk hebben gemaakt. Zij hebben hierdoor de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag dan ook op goede gronden afgewezen.
Terugvordering voorschotten
4.7.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW kan het college de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.8.
Vaststaat dat het college de teruggevorderde voorschotten met toepassing van artikel 52 van de PW aan appellante en [X] heeft verstrekt. Eveneens staat vast dat appellante en [X] , gelet op de afwijzing van hun bijstandsaanvraag, in de te beoordelen periode geen recht op bijstand hadden. Het college was daarom bevoegd met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW de verstrekte voorschotten van appellante en [X] terug te vorderen. Appellante heeft aangevoerd dat het college, gelet op de lange periode die het nodig had om op de aanvraag te beslissen, niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de verleende voorschotten volledig terug te vorderen. Appellante doet daarbij uitdrukkelijk geen beroep op de in het achtste lid van artikel 58 van de PW bedoelde dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat immers dat appellante en [X] , door de afwijzing van hun aanvraag, in de te beoordelen periode geen recht op bijstand hadden. Bovendien hebben appellante en [X] de langere behandelduur van hun aanvraag over zichzelf afgeroepen, gelet op de onder 1.1 beschreven gang van zaken en doordat appellante en [X] , nadat zij op 2 mei 2016 een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden hadden ingediend, onduidelijkheid hebben laten bestaan over hun financiële situatie. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, levert dus geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de verstrekte voorschotten heeft kunnen terugvorderen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff
md