ECLI:NL:CRVB:2019:967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
22 maart 2019
Zaaknummer
16/3919 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsbedrag en aflossingsverplichtingen van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die in financiële problemen verkeerde, had hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering van een bijstandsbedrag van € 81.474,94 door het college van burgemeester en wethouders van Roermond. Deze terugvordering was gebaseerd op bijstandsverlening die was verstrekt op grond van de Algemene bijstandswet en de Wet werk en bijstand (WWB) over een periode van bijna zeven jaar. De appellant had in het verleden een voorstel gedaan om een deel van de schuld in één keer af te lossen, maar dit was niet volledig uitgevoerd.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant nog steeds een bedrag van € 11.212,89 aan het college verschuldigd was. Appellant voerde aan dat de terugvordering onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen voor hem had, gezien zijn leeftijd, gezondheid en minimum inkomen. De Raad oordeelde echter dat er geen dringende redenen waren om van de vordering af te zien. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant geen bijzondere omstandigheden had aangetoond die aanleiding zouden moeten geven om de terugvordering te heroverwegen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bijstandsontvangers en de mogelijkheden voor terugvordering door gemeenten, zelfs in situaties van financiële moeilijkheden, mits de ontvanger in staat is om aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen.

Uitspraak

16.3919 WWB

Datum uitspraak: 19 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
28 april 2016, 15/1898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Voor appellant is
mr. Bos verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.A.T.M. Brouns.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 26 juni 2007 een bedrag van in totaal € 81.474,94 van appellant teruggevorderd ter zake van eerder verstrekte bijstand op grond van de Algemene bijstandswet en de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van
11 september 2000 tot 1 mei 2007. Daarbij heeft het college meegedeeld dat hij kan verzoeken om voor gedeeltelijke kwijtschelding in aanmerking te komen indien een bedrag van ten minste 75% van de (rest)som in één keer is afgelost. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het college het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 13 mei 2008 geen beroep ingesteld, waardoor dat besluit in rechte is komen vast te staan. In verband met deze vordering heeft het college beslag gelegd op de eigen woning van appellant. Het teruggevorderde bedrag bestond onder meer uit bijstand in de vorm van een lening, verstrekt onder verband van hypotheek tot een bedrag van € 11.585,46 (eerste krediethypotheek). De desbetreffende hypotheekakte is op 5 oktober 2001 ingeschreven in het hypotheekregister.
1.2.
Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft het college aan appellant met ingang van
16 juni 2009 opnieuw algemene bijstand ingevolge de WWB toegekend. De bijstand is tot een bedrag van € 11.212,89 toegekend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek (tweede krediethypotheek). De desbetreffende hypotheekakte is op
23 oktober 2009 ingeschreven in het hypotheekregister.
1.3.
Appellant heeft het college in 2011 voorgesteld een bedrag van € 61.113,- in één keer te voldoen ter finale kwijting van de vordering met hoofdsom € 81.474,94, mits zijn huis is verkocht. Bij brief van 26 mei 2011 heeft het college aan appellant meegedeeld dat de gemeente akkoord gaat met zijn aflossingsvoorstel. In deze brief heeft het college erop gewezen dat zij buiten de vordering met hoofdsom van € 81.474,94, inmiddels met saldo
€ 80.474,94, nog een aantal vorderingen op appellant heeft, waaronder de vordering in verband waarmee de tweede krediethypotheek van € 11.212,89 is gevestigd. Het akkoord gold tot 1 september 2011, maar is nadien meerdere keren verlengd omdat de verkoop van de woning van appellant niet vlotte. Uiteindelijk heeft appellant in 2014 een koper voor zijn woning gevonden.
1.4.
Op 1 mei 2014 heeft de gemeente de notaris volmacht gegeven om zowel het op 5 oktober 2001 ingeschreven hypotheekrecht als het op 23 oktober 2009 ingeschreven hypotheekrecht op te zeggen en door te halen onder de opschortende voorwaarde dat aan de aflossingsvoorwaarden, die voor 15 mei 2014 aan de notaris zijn kenbaar gemaakt, in zijn geheel zijn voldaan.
1.5.
Op 15 mei 2014 heeft de overdracht van de woning plaatsgevonden. De notaris heeft uit de opbrengst van de woning een bedrag van € 61.113,-, dat betrekking had op de vordering waarvoor de eerste krediethypotheek was gevestigd, overgemaakt naar de bankrekening van de gemeente Roermond. Het was de bedoeling dat de notaris ook het bedrag met betrekking tot de vordering waarvoor de tweede krediethypotheek was gevestigd, ter hoogte van € 11.212,89, aan de gemeente zou overmaken, maar dit is om onduidelijke redenen niet gebeurd. De notaris heeft dit bedrag aan appellant overgemaakt.
1.6.
Bij besluit van 3 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juni 2015
(bestreden besluit), voor zover thans nog van belang, heeft het college aan appellant verzocht om het bedrag waarvoor de tweede krediethypotheek was gevestigd, ter hoogte van € 11.212,89, alsnog aan het college terug te betalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet meer in geschil is dat appellant ten tijde van het bestreden besluit nog een bedrag van € 11.212,89 aan het college verschuldigd was.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het voldoen van die vordering voor hem onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen heeft. Hij heeft daarbij gewezen op zijn gevorderde leeftijd en zijn slechte gezondheid. Ook heeft appellant erop gewezen dat hij slechts beschikt over een minimum inkomen, waardoor het besluit een zware financiële last en handicap voor hem vormt.
4.3.
Deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat niet is gebleken van dringende redenen om af te zien van de vordering. Ook heeft appellant geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt die daartoe aanleiding zouden moeten zijn. Zo is niet gebleken dat de door appellant bedoelde gezondheidsproblemen zozeer samenhangen met de vordering van het college dat daar een reden in zou moeten worden gezien om van de vordering af te zien. Ook de leeftijd van appellant, die is geboren in 1946, is geen reden om van de vordering af te zien. Voorts heeft appellant zijn inkomens- en vermogenspositie niet nader toegelicht en onderbouwd, zodat niet is vast te stellen in welke financiële omstandigheden hij verkeert. Het college heeft ter zitting onbetwist meegedeeld dat appellant al meerdere jaren, steeds op tijd, zijn schuld aflost met € 100,- per maand en hiertoe kennelijk in staat is.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.H.H. Slaats
md