ECLI:NL:CRVB:2019:940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
18-3323 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op salaris vanwege arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van werkomstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, werkzaam bij de gemeente Lopik, had zich op 13 maart 2017 ziek gemeld en kreeg op 21 september 2017 een korting van 10% op haar salaris vanwege arbeidsongeschiktheid. Dit besluit werd door het college van burgemeester en wethouders van Lopik genomen op basis van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De appellante was van mening dat de werkomstandigheden een buitensporig karakter droegen, wat haar arbeidsongeschiktheid zou rechtvaardigen voor volledige doorbetaling van haar salaris. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellante sinds haar ziekmelding arbeidsongeschikt was en dat haar arbeidsongeschiktheid langer dan zes maanden had geduurd. De kern van het geschil was of de appellante recht had op doorbetaling van haar volledige salaris op basis van de stelling dat er sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. De Raad oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat de werkomstandigheden objectief bezien een buitensporig karakter hadden. De beschrijving van de voorvallen die de appellante had aangedragen, werd als subjectief beoordeeld en niet als voldoende bewijs voor buitensporige omstandigheden.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheden niet uitzonderlijk genoeg waren om als buitensporig te worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve beoordeling van werkomstandigheden in relatie tot arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.3323 AW

Datum uitspraak: 7 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 mei 2018, 17/5141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lopik (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Breedveld hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. L.H. Janssen een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 november 2018 heeft mr. Breedveld zich als gemachtigde onttrokken en meegedeeld dat appellante de procedure op persoonlijke titel voortzet.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Janssen, A.R. van Nieuwpoort en M.C.L. Daniëls.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 20 maart 2014 aangesteld bij de gemeente Lopik in de functie van [naam functie]. Op 13 maart 2017 heeft appellante zich ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 21 september 2017 heeft het college met toepassing van artikel 7:3, tweede lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Lopik (CAR/UWO) met ingang van 13 september 2017 een korting van 10% toegepast op het salaris van appellante voor de uren die zij vanwege arbeidsongeschiktheid niet kan werken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van die datum zes maanden arbeidsongeschikt is geweest.
1.3.
Bij besluit van 8 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 7:3, eerste lid, van de CAR/UWO heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n).
4.1.2.
Ingevolge artikel 7:3, tweede lid, van de CAR/UWO heeft de ambtenaar bij voortduring van deze ongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht op doorbetaling van 90% van zijn salaris en de toegekende salaristoelage(n).
4.1.3.
Ingevolge artikel 7:3, zevende lid, van de CAR/UWO behoudt de ambtenaar na afloop van de termijn van zes maanden recht op de doorbetaling van zijn volledige salaris en de toegekende salaristoelage(n) bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
4.1.4.
In artikel 7:1, aanhef en onder d, van de CAR/UWO is bepaald dat onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst wordt verstaan: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in:
- de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht of;
- een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waarin deze werkzaamheden moesten worden verricht;
en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten.
4.2.
De Raad stelt vast dat appellante op 13 maart 2017 is uitgevallen met spanningsklachten en sinds die datum arbeidsongeschikt is. Niet in geschil is dat de arbeidsongeschiktheid van appellante voor het verrichten van haar arbeid langer dan zes maanden heeft voortgeduurd als bedoeld in artikel 7:3, tweede lid, van de CAR/UWO. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante recht had op doorbetaling van haar volledige bezoldiging, op de grond dat sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst als bedoeld in artikel 7:3, zevende lid, van de CAR/UWO.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194) moeten bij de toepassing van een regeling als in geding eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte, zoals in het geval van appellante, meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat dergelijke buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren zich voordoen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de werkomstandigheden een buitensporig karakter droegen, omdat sprake was van pestgedrag en/of intimiderend gedrag door twee collega’s en haar leidinggevende. De Raad stelt vast dat uit de beschikbare stukken blijkt dat er spanningen waren binnen het team en dat door middel van gesprekken is getracht de verhoudingen te verbeteren. Appellante heeft bevestigd dat er na december 2016 in de samenwerking met haar collega’s geen voorvallen zijn geweest die zij heeft ervaren als pestgedrag. Zij heeft echter geen verbetering ervaren, omdat het een opeenstapeling van voorvallen is geweest, waar haar leidinggevende met de precieze bewoordingen van de beoordeling van 1 februari 2017 nog een schepje bovenop deed. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de beschrijving van de voorvallen de subjectieve beleving van appellante weergeven, maar dat daarmee niet is onderbouwd dat sprake was van werkomstandigheden die objectief bezien een buitensporig karakter droegen. De Raad maakt de aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat de beschreven voorvallen zich niet laten kenmerken als zodanig uitzonderlijke omstandigheden, dat zij als een buitensporige werkomstandigheid kunnen worden aangemerkt. Het feit dat de leidinggevende van appellante in de beoordeling van 1 februari 2017, waarin appellantes functioneren als voldoende is beoordeeld, erop heeft gewezen dat ook appellante haar aandeel heeft in het verbeteren van de verhoudingen binnen het team, kan evenmin als zo’n omstandigheid worden aangemerkt.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de stukken die zien op de periode na de ziekmelding niet kunnen dienen ter onderbouwing van de stelling dat ten tijde van de ziekmelding sprake was van werkomstandigheden met een buitensporig karakter, wordt eveneens onderschreven. Ook indien deze stukken worden bezien in de context van de door appellante beschreven voorvallen voorafgaande en ten tijde van de ziekmelding, is niet gebleken dat de leidinggevende of het college met appellante is omgegaan op een manier die in een ambtelijke verhouding onaanvaardbaar is. Dat de contacten van appellante met het college als werkgever veel spanning bij haar hebben opgeroepen en dat bij haar medio 2018 een burn-out is vastgesteld, vormt nog geen bevestiging voor het bestaan van buitensporige werkomstandigheden.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) A.M. Pasmans
sg