ECLI:NL:CRVB:2019:934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
17/3046 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer na een bedrijfsongeval en de weigering van een WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als eerste monteur werkzaam was, had zijn linkerpink verloren bij een bedrijfsongeval en meldde zich later ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten. Hij vroeg een WIA-uitkering aan, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts de relevante medische gegevens had bestudeerd en dat er geen aanleiding was om aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend sector. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die de eerdere conclusies zou kunnen weerleggen. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en concludeerde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellant.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.3046 WIA

Datum uitspraak: 20 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2017, 16/1026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Vieira, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Voor appellant is mr. Vieira verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Namens werkgeefster is mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was bij werkgeefster werkzaam als eerste monteur. Op 5 september 2012 heeft hij bij een bedrijfsongeval zijn linkerpink verloren. Hij heeft een re-integratietraject gevolgd en zijn werkzaamheden rond juni 2013 volledig hervat. Op 29 november 2013 heeft appellant zich ziek gemeld als gevolg van lichamelijke klachten aan de linkerzijde van zijn lichaam, rugklachten en psychische klachten. Appellant heeft op 11 augustus 2015 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In dat kader heeft op 3 september 2015 een medisch onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv, die het dossier heeft bestudeerd en appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant beperkt is ten aanzien van rug-, hand/arm-, heup- en mentale belasting en wat betreft de fysieke werkomgeving. Daarnaast kan hij niet meer dan ongeveer 40 uur per week werken en is hij aangewezen op werk zonder nachtdiensten of sterk onregelmatige diensten. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 september 2015. Nadat een arbeidsdeskundige functies had geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat werd geacht, heeft het Uwv bij besluit van
24 september 2015 appellant een WIA-uitkering geweigerd met ingang van
27 november 2015, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij besluit van 29 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht, nu dit is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek, informatie van de huisarts, de neuroloog en de rapportage van Rijndam Arbeidsrevalidatie. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft gezien op de hoorzitting en rekening heeft gehouden met de door hem naar voren gebrachte klachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beschikbare gegevens geen aanleiding behoeven te zien om nadere informatie bij de behandelend sector op te vragen. Van strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is daarom volgens de rechtbank geen sprake geweest. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn nadere rapport van 8 juni 2016 gemotiveerd uiteen heeft gezet dat er geen aanleiding is om de FML aan te scherpen. Tot slot heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, zich verenigd met de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat met de door hem overgelegde informatie van behandelaars evident is aangetoond dat hij sinds 29 november 2013 ten minste 35% arbeidsongeschikt is. Hij heeft ook zijn standpunt gehandhaafd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, omdat het Uwv geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd. Ter zitting is ter verduidelijking hiervan nog naar voren gebracht dat niet alle medische informatie is terug te vinden in de overgelegde stukken. Het opvragen van nadere informatie acht appellant van groot belang, omdat daarmee zijn arbeidsongeschiktheid vanaf 29 november 2013 kan worden aangetoond.
3.2.
Het Uwv heeft naar voren gebracht dat zijn verzekeringsartsen bij hun oordeelsvorming de beschikking hadden over zeer uitgebreide medische gegevens van de artsen die appellant hebben behandeld, appellant hebben gesproken en dat de verzekeringsarts appellant heeft onderzocht. Er was daarom geen aanleiding om aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend sector. Het Uwv heeft verder gesteld dat appellant niet heeft onderbouwd waarom het voor hem niet mogelijk was om zelf aanvullende gegevens in te brengen, noch dat dergelijke gegevens tot een andere beoordeling zouden leiden. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Ook werkgeefster heeft erop gewezen dat appellant zelf eventuele ontbrekende informatie niet heeft overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Voorop wordt gesteld dat niet in geschil is dat appellant vanaf 29 november 2013 ongeschikt was voor zijn werk als eerste monteur. Waar het thans om gaat is, of appellant na het vervullen van de wachttijd van 104 weken, met ingang van 27 november 2015 arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet WIA. Die vraag moet worden beantwoord op grond van de bepalingen van de Wet WIA.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat de rechtbank hierover heeft overwogen wordt onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt welke informatie gemist wordt, noch welke arts nadere informatie zou kunnen geven die tot een ander oordeel had kunnen leiden.
4.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant niet juist zijn weergegeven in de FML van 8 september 2015. Ook wat dit punt betreft worden de overwegingen van de rechtbank geheel onderschreven. In hoger beroep heeft appellant geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van de FML
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 september 2015 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, met ingang van 27 november 2015 in medisch opzicht passend waren voor appellant. De geschiktheid van deze functies voor appellant is door het Uwv voldoende gemotiveerd.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed

VC