ECLI:NL:CRVB:2019:932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
17/2449 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld na eerstejaars Ziektewetbeoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb). Appellant, die als onderwijsassistent werkte, meldde zich op 11 maart 2015 ziek met psychische klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 8 februari 2016, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant met ingang van 10 april 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2016 terecht waren. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen onvoldoende waren erkend. Hij voerde aan dat er meer beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden en dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

17.2449 ZW

Datum uitspraak: 20 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 februari 2017, 16/4881 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. Mauritz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Appellant is niet verschenen en het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als onderwijsassistent voor gemiddeld 36,55 uur per week. Appellant heeft zich op 11 maart 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 8 februari 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 8 februari 2016 (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 81,55% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 maart 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juli 2016 en een rapport van 9 september 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 22 juli 2016 aangescherpt en voor de psychische klachten één extra beperking opgenomen, voor de rugklachten meer beperkingen aangenomen en voor de diabetes van appellant een aanvullende beperking opgenomen voor werken in extreme kou (koel- en vriescellen) en extreme warmte (bakkerij, stomerij, smederij). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband daarmee een eerder geselecteerde functie ongeschikt geacht en vervangen door een andere functie binnen dezelfde SBC-code. Hij heeft vervolgens onveranderd vastgesteld dat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen in de gewijzigde FML van 22 juli 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant zelf gezien in het onderzoek dat zij aansluitend aan de hoorzitting heeft verricht en zij heeft de beschikbare informatie van de behandelende sector in haar beoordeling betrokken. Zij heeft aanleiding gezien om voor de psychische klachten, de (recidiverende) rugklachten en de diabetes van appellant meer beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom zij geen aanleiding ziet om op grond van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid van 8 juli 2015 een urenbeperking aan te nemen uit energetisch oogpunt en op preventieve gronden. In wat appellant heeft aangevoerd en ter onderbouwing van zijn standpunt aan medische stukken in beroep heeft overgelegd, te weten een rooster van cognitieve gedragstherapie, een verwijsbrief GGZ, een crisispreventieplan van 25 januari 2017 en een afsprakenkaart Altrecht, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank concludeert dat appellant in staat was de voorgehouden functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat door de verzekeringsartsen. Appellant heeft erop gewezen dat hij voor een ernstige depressie onder behandeling was bij Altrecht. Volgens appellant zijn in de FML van 22 juli 2016 onvoldoende beperkingen opgenomen voor zijn psychische klachten en zijn chronische rugklachten. Ook heeft appellant gesteld dat de verzekeringsartsen voor deze klachten een urenbeperking van 2 uur per dag en maximaal
10 uur per week hadden moeten aannemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij
in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De
rechtbank heeft deze gronden in de onderdelen 5 en 6 van de aangevallen uitspraak en, zoals
verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op deze onderdelen onjuist dan wel onvolledig is. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank heeft gegeven. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden daarom geheel onderschreven.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P.B. van Onzenoort

VC