ECLI:NL:CRVB:2019:926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
17/4590 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling medische belastbaarheid van appellant

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die zich op 1 februari 2010 ziek meldde als schoonmaker. Per 29 januari 2012 ontving hij een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 13,97%. Op 22 december 2015 besloot het Uwv om de WGA-uitkering per 23 februari 2016 te beëindigen. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard door het Uwv, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding overtuigend was gemotiveerd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat er te weinig beperkingen waren vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte het rapport van zijn bedrijfs- en verzekeringsarts J.P. Voogd niet de betekenis had gehecht die hij wenste. Appellant bracht aanvullende informatie in van een ergotherapeut, revalidatie-arts, psychiater en psycholoog. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht het oordeel van de verzekeringsartsen onderschreef en dat de nieuwe informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen en dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.4590 WIA

Datum uitspraak: 20 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 juni 2017, 16/4318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.B. Epozdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Epozdemir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker. Op 1 februari 2010 heeft hij zich ziek gemeld voor dit werk vanwege lichamelijke klachten. Per 29 januari 2012 is hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend.
1.2.
Op verzoek van de werkgever heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 13,97%. Naar aanleiding hiervan is bij besluit van 22 december 2015 de WGA-uitkering van appellant per 23 februari 2016 beëindigd. Bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2016 (bestreden besluit) is het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Voldoende is gemotiveerd dat het door appellant ingebrachte rapport van bedrijfs- en verzekeringsarts J.P. Voogd geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. Ten aanzien van de linkerhand- en armklachten is toegelicht dat een licht functieverlies van de ringvinger en pink bij intacte functie van de andere vingers niet betekent dat daarmee ook de handfunctie in de FML beperkt moet worden geacht. Voor wat betreft de psychische klachten heeft de rechtbank van belang geacht dat door Voogd geen nadere toelichting of onderbouwing wordt gegeven voor de door hem genoemde “duidelijke aanwijzingen voor PTSS”. Ook is van belang dat Voogd appellant ruim zeven maanden na de datum in geding op een spreekuur heeft gezien. Voogd heeft bovendien zelf opgemerkt dat de gestelde PTSS niet congruent is met de medische informatie van Avicenna. De verzekeringsartsen van het Uwv zijn naar het oordeel van de rechtbank uitgebreid ingegaan op de gestelde psychische problematiek en hebben beiden psychisch onderzoek gedaan tijdens hun spreekuren. Verzekeringsarts G.P.J. de Kanter wijst erop dat hijzelf geen indicatie voor een psychiatrisch beeld heeft waargenomen en dat ook bij de huisarts geen informatie over een cognitieve of stemmingsstoornis bekend is. Uit de brief van psychiater F. Kaya blijkt dat appellant pas sinds 6 maart 2017 in behandeling is. Dat is meer dan een jaar na de datum in geding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er te weinig beperkingen zijn vastgesteld. Ten onrechte is de rechtbank voorbijgegaan aan het rapport van Voogd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep informatie van de ergotherapeut (Hendriks) van 30 januari 2019, van de revalidatie-arts (Maas) van 28 januari 2019 en een brief van de psychiater (Kaya) en psycholoog (Sahin) van 31 januari 2019 ingebracht. Ter zitting heeft appellant benadrukt dat het Uwv er ten onrechte van uitgaat dat appellant fraudeert omdat hij tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts een tourniquet droeg.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Aan het rapport van Voogd heeft de rechtbank terecht niet de betekenis gehecht die appellant wenst. Benadrukt wordt dat alle medische informatie bij de beoordeling is betrokken en dat de verzekeringsartsen met de klachten van appellant rekening hebben gehouden. Het behoort tot de deskundigheid van de verzekeringsarts om dit te vertalen naar beperkingen. Er is geen aanleiding aan het oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen.
4.2.
De overgelegde informatie in hoger beroep leidt niet tot een ander oordeel. Deze informatie ziet niet op de datum in geding (23 februari 2016). De stelling dat uit de informatie van de ergotherapeut en de revalidatie-arts blijkt dat appellant zijn klachten niet veinst, treft geen doel. De verzekeringsartsen gaan er niet van uit dat appellant geen klachten heeft, maar dat deze klachten tot minder beperkingen leiden dan appellant zelf stelt. Het dragen van een tourniquet wordt door de verzekeringsarts twijfelachtig gevonden, maar maakt niet dat voorbij is gegaan aan de klachten en dat daarvoor geen beperkingen zijn vastgesteld. Daar komt nog bij dat het Uwv ter zitting terecht heeft opgemerkt dat de nieuwe informatie ziet op het dragen van een compressiekous, terwijl appellant bij de verzekeringsarts een tourniquet droeg. De stelling ter zitting dat het Uwv uitgaat van fraude, wordt niet gevolgd. Uit het dossier blijkt niet dat dit standpunt door het Uwv wordt gehuldigd, dan wel dat dit ten grondslag heeft gelegen aan de besluitvorming.
5. Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P.B. van Onzenoort

VC