In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van appellant, een ambtenaar bij de Koninklijke Landmacht, wegens wangedrag. Appellant was sinds 28 april 2006 werkzaam in een bepaalde functie en had eerder eervol ontslag gekregen. Echter, op 22 september 2015 verleende de Kroon hem ontslag wegens wangedrag, wat appellant betwistte. De Raad oordeelde dat het wangedrag aan appellant kon worden toegerekend, en dat de Kroon bevoegd was om hem ontslag te verlenen op basis van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
De Raad heeft vastgesteld dat de Kroon een onderzoek heeft laten instellen naar de toerekenbaarheid van het wangedrag, maar dat appellant het onderzoeksrapport heeft geblokkeerd. Hierdoor kon het rapport niet worden betrokken bij de beoordeling van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat de Kroon in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om appellant te ontslaan, ondanks de argumenten die appellant in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad heeft ook overwogen dat de medische stukken die appellant heeft ingediend, niet voldoende bewijs boden dat hij ten tijde van het wangedrag niet in staat was om de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen in te zien.
De uitspraak benadrukt het belang van de toerekenbaarheid van gedragingen in het bestuursrecht en de rol van psychische gesteldheid in de beoordeling van wangedrag door ambtenaren. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.