ECLI:NL:CRVB:2019:913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
17/8321 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag van een ambtenaar en de toerekenbaarheid van zijn gedragingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van appellant, een ambtenaar bij de Koninklijke Landmacht, wegens wangedrag. Appellant was sinds 28 april 2006 werkzaam in een bepaalde functie en had eerder eervol ontslag gekregen. Echter, op 22 september 2015 verleende de Kroon hem ontslag wegens wangedrag, wat appellant betwistte. De Raad oordeelde dat het wangedrag aan appellant kon worden toegerekend, en dat de Kroon bevoegd was om hem ontslag te verlenen op basis van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).

De Raad heeft vastgesteld dat de Kroon een onderzoek heeft laten instellen naar de toerekenbaarheid van het wangedrag, maar dat appellant het onderzoeksrapport heeft geblokkeerd. Hierdoor kon het rapport niet worden betrokken bij de beoordeling van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat de Kroon in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om appellant te ontslaan, ondanks de argumenten die appellant in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad heeft ook overwogen dat de medische stukken die appellant heeft ingediend, niet voldoende bewijs boden dat hij ten tijde van het wangedrag niet in staat was om de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen in te zien.

De uitspraak benadrukt het belang van de toerekenbaarheid van gedragingen in het bestuursrecht en de rol van psychische gesteldheid in de beoordeling van wangedrag door ambtenaren. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.8321 MAW

Datum uitspraak: 7 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Kroon, vertegenwoordigd door de staatssecretaris van Defensie (Kroon)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.G. Dudink, advocaat, beroep ingesteld tegen het namens de Kroon genomen besluit van de staatssecretaris van 24 november 2017 (bestreden besluit).
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dudink. De Kroon heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.J. Verdonk en mr W.S. Badri.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de Koninklijke Landmacht, laatstelijk sinds 28 april 2006 als [functie] , in de rang van [rang] . Bij koninklijk besluit van
31 januari 2014 is aan appellant met ingang van 1 april 2014 eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Bij besluit van 8 september 2014 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1434, heeft de rechtbank Den Haag (rechtbank) het besluit van 8 september 2014 vernietigd en het besluit van 31 januari 2014 herroepen.
1.2.
Op voordracht van de minister heeft de Kroon bij koninklijk besluit van
22 september 2015 aan appellant met ingang van 14 september 2015 ontslag verleend wegens wangedrag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR. De rechtbank heeft het (rechtstreeks) beroep tegen dat besluit bij uitspraak van 19 januari 2016, ECLI:NL:RBDH:2016:423, voor zover in dit beroep van belang, ongegrond verklaard.
1.3.
Bij zijn uitspraak van 23 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1152, voor zover in dit beroep van belang, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 19 januari 2016 vernietigd voor zover het beroep tegen het koninklijk besluit van 22 september 2015 ongegrond is verklaard. De Raad heeft de Kroon opgedragen een beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het koninklijk besluit van 22 september 2015 en bepaald dat tegen de door de Kroon te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. De Raad heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat het onrechtmatig indienen van de twee declaraties door appellant in augustus en september 2013 terecht als wangedrag is aangemerkt. Bij de vraag in hoeverre het wangedrag aan appellant kan worden toegerekend is van belang of hij ten tijde van het wangedrag in staat was de ontoelaatbaarheid van de gedraging in te zien en in staat was overeenkomstig dat inzicht te handelen en de gedraging achterwege te laten. Ten tijde van het ontslagbesluit waren er aanwijzingen die op zijn minst duidden op de mogelijkheid van een psychische stoornis en als gevolg daarvan op een mogelijk verminderde toerekenbaarheid van appellant ten tijde van het indienen van de declaraties. Gelet daarop had de Kroon onderzoek moeten (laten) verrichten naar de psychische gesteldheid van appellant en de mate van toerekenbaarheid van zijn gedragingen.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van 23 maart 2017 is drs. H.M.J. Vandenboorn, als
GZ-psycholoog verbonden aan het bureau voor Bijzondere Medische beoordelingen (BMB), verzocht om een onderzoek in te stellen naar de toerekenbaarheid van het wangedrag van appellant. Daaraan voorafgaand is appellant op de hoogte gesteld van het onderzoek, de persoon van de onderzoeker en de onderzoeksvraag. Na ontvangst van de conceptrapportage en de beantwoording van de vraagstelling heeft appellant gebruik gemaakt van zijn recht om het verstrekken van informatie over het onderzoeksrapport te blokkeren. Op 7 september 2017 heeft Vandenboorn de staatssecretaris bericht dat hij als gevolg hiervan geen inhoudelijk advies kan en mag uitbrengen over de in het onderzoek te beantwoorden vraag. Na dit bericht is mr. Dudink in de gelegenheid gesteld om zijn visie te geven op de vraag hoe de bezwaarprocedure diende te eindigen en om opmerkingen te maken. Mr. Dudink heeft niet inhoudelijk op deze vragen gereageerd, maar de staatssecretaris in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris namens de Kroon het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat de aan appellant door middel van een onderzoek naar de toerekenbaarheid van de door hem verrichte handelingen de mogelijkheid is geboden zich te disculperen. Daaruit is niet voortgekomen dat de door hem gepleegde gedragingen hem niet zijn toe te rekenen en ook overigens is hiervan hangende de bezwaarprocedure niet gebleken. Daarom kan niet anders worden vastgesteld dan dat het in augustus en september 2013 gepleegde wangedrag aan appellant is toe te rekenen. Van omstandigheden die nopen tot het afzien van het gebruik van de in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR neergelegde bevoegdheid om appellant ontslag te verlenen is de staatssecretaris ook in bezwaar niet gebleken.
2. Appellant heeft de juistheid van dit besluit op de hierna te bespreken gronden bestreden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
In beroep is uitsluitend de vraag aan de orde of het bestreden besluit dat ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 23 maart 2017 is genomen in rechte standhoudt.
3.2.
De Raad stelt vast dat de Kroon in overeenstemming met die uitspraak een onderzoek heeft laten instellen ter beantwoording van de vraag of het door appellant in augustus/september 2013 gepleegde wangedrag hem kon worden toegerekend.
3.3.
Doordat appellant gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het onderzoeksrapport te blokkeren, kon dit rapport niet bij het bestreden besluit worden betrokken. Als gevolg hiervan kunnen de beroepsgronden van appellant over de vraagstelling aan Vandenboorn, de reikwijdte van diens onderzoek en de zorgvuldigheid waarmee dit is uitgevoerd niet alleen niet worden beoordeeld, maar ook niet leiden tot vernietiging van dit besluit. Indien de vraagstelling, zoals appellant heeft gesteld, gericht is geweest op de psychische situatie waarin hij in de periode augustus/september 2013 verkeerde, is dat overigens niet ten onrechte gebeurd, nu het ging om de toerekenbaarheid van het in die maanden gepleegde wangedrag.
3.4.
Aangezien het in bezwaar ingestelde onderzoek geen nadere (medische) informatie heeft opgeleverd ter beantwoording van de vraag of het wangedrag aan appellant kan worden toegerekend, diende die vraag aan de hand van de voorhanden gegevens te worden beantwoord. Daarover zijn partijen het eens.
3.5.
In beroep heeft appellant aanvullende medische stukken ingezonden. Op basis daarvan is hij van mening dat zijn gedragingen samenhangen met en kunnen worden verklaard uit zijn ernstige psychische klachten. Tot die stukken behoren onder meer rapportages over de aanvraag van appellant voor een militair invaliditeitspensioen, beslissingen en rapportages over de hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, informatie van de bedrijfsarts en informatie van behandelend artsen over de bij appellant gestelde diagnose en de achterliggende factoren. Deze gegevens zien op uiteenlopende data tussen 2012 en augustus 2018 en bieden onder meer inzicht in de psychische gesteldheid van appellant en zijn arbeidsongeschiktheid. Op grond van deze gegevens is aannemelijk dat appellant voor, tijdens en na de periode waarin hij beide declaraties heeft ingediend mede als gevolg van een arbeidsconflict kampte met psychische klachten. De overgelegde stukken bevatten echter geen toereikende basis voor het oordeel dat hij in augustus/september 2013 als gevolg van een psychische stoornis niet in staat was om in te zien dat het indienen van de twee declaraties ontoelaatbaar was en overeenkomstig dat inzicht te handelen. Anders dan namens appellant is betoogd, is de vraag of een gedraging toerekenbaar is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaard kan worden, maar of betrokkene ten tijde van de gedragingen in staat was de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien en daarnaar te handelen. De Raad ziet in het betoog van appellant evenmin aanleiding om van zijn vaste rechtspraak op dit punt terug te komen.
3.6.
Uit 3.5 volgt dat het wangedrag aan appellant kan worden toegerekend, zodat de Kroon bevoegd was hem met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR ontslag te verlenen. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de Kroon niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat het beroep niet slaagt.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A. Stehouwer en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.A. de Graaff
md