ECLI:NL:CRVB:2019:911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
17/4826 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de redelijkheid van de hersteltermijn bij aanvraag sociale bijstand

In deze zaak heeft appellant op 21 maart 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet. Deze aanvraag werd op 31 maart 2016 afgewezen omdat appellant onjuiste of onvolledige informatie over zijn woonsituatie had verstrekt. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk. Appellant diende op 26 april 2016 opnieuw een aanvraag in. Het college verzocht appellant om voor 17 mei 2016 een verklaring in te leveren over de wijzigingen ten opzichte van de eerdere afwijzing. Appellant vroeg om uitstel, maar leverde de gevraagde verklaring niet in. Het college stelde daarop de aanvraag buiten behandeling bij besluit van 26 mei 2016, wat later door de rechtbank werd bevestigd.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de redelijkheid van de geboden hersteltermijn beoordeeld. De rechtbank had overwogen dat de termijn redelijk was, gezien het feit dat appellant al eerder een hersteltermijn had gekregen en dat het om een verklaring van appellant zelf ging. Appellant betwistte de redelijkheid van de termijn en stelde dat de uitstelbrief niet naar zijn gemachtigde was gestuurd, waardoor deze niet tijdig op de hoogte was. De Raad oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan en dat appellant geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de aanvraag terecht buiten behandeling had gesteld.

Uitspraak

17.4826 PW

Datum uitspraak: 12 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 mei 2017, 16/5008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Atar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Atar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Wal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had op 21 maart 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet. Deze aanvraag is bij besluit van 31 maart 2016 afgewezen op de grond dat appellant onjuiste of onvolledige inlichtingen over zijn woonsituatie had verstrekt. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft appellant op 26 april 2016 opnieuw bijstand aangevraagd.
1.2.
Het college heeft appellant bij brief van 11 mei 2016 verzocht om voor 17 mei 2016 een verklaring in te leveren over wat er gewijzigd is ten opzichte van de afwijzing van de eerdere aanvraag van appellant (gevraagde verklaring). Op 17 mei 2016 heeft mr. Ersoy het college bericht dat appellant een nader uitstel wenst om de gevraagde verklaring in te leveren. Bij brief van 18 mei 2016, door een medewerker van Zaanstad op 19 mei 2016 persoonlijk bezorgd op het adres van appellant, heeft het college appellant bericht dat hij de gevraagde verklaring voor 23 mei 2016 moet inleveren. Hierbij heeft het college erop gewezen dat als de gevraagde gegevens niet of niet volledig worden verstrekt, de aanvraag niet verder zal worden behandeld. Appellant heeft de gevraagde verklaring niet verstrekt.
1.3.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 26 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit), de aanvraag buiten behandeling gesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij in dit geval de geboden hersteltermijn redelijk acht, omdat appellant bij brief van 11 mei 2016 al een hersteltermijn tot 17 mei 2016 was geboden en omdat het ging om een verklaring van appellant zelf en niet om stukken of verklaringen van derden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van appellant, dat de uitstelbrief niet direct naar zijn gemachtigde is gestuurd en de gemachtigde daardoor niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de hersteltermijn, niet afdoet aan de redelijkheid van de geboden hersteltermijn. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het college uit de bewoordingen van het uitstelverzoek van 17 mei 2016 niet had hoeven opmaken dat appellant daadwerkelijk een gemachtigde had gesteld die de aanvraagprocedure van appellant zou overnemen en dat alle processtukken voortaan naar de gemachtigde moesten worden verstuurd.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak
gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de
verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een
onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te
maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep - evenals in beroep - niet betwist dat de gevraagde verklaring van belang is voor de beoordeling van zijn aanvraag en dat hij die verklaring niet binnen de hersteltermijn heeft overgelegd. Evenals in beroep heeft appellant aangevoerd dat de geboden termijn voor het verstrekken van de gevraagde verklaring niet redelijk is en dat de brief van 18 mei 2016, waarbij de eerdere hersteltermijn was verlengd, aan zijn toenmalige gemachtigde had moeten worden verstuurd.
4.3.
Deze gronden zijn een herhaling van wat appellant in beroep tegen de buiten behandelingstelling heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Hij voegt hieraan toe dat het college volledigheidshalve ook mr. Ersoy over de inwilliging van het uitstelverzoek had kunnen berichten, maar het achterwege blijven daarvan doet er niet aan af dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, de totale hersteltermijn die appellant is geboden redelijk is geweest.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Itkal
md