ECLI:NL:CRVB:2019:911
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de redelijkheid van de hersteltermijn bij aanvraag sociale bijstand
In deze zaak heeft appellant op 21 maart 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet. Deze aanvraag werd op 31 maart 2016 afgewezen omdat appellant onjuiste of onvolledige informatie over zijn woonsituatie had verstrekt. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk. Appellant diende op 26 april 2016 opnieuw een aanvraag in. Het college verzocht appellant om voor 17 mei 2016 een verklaring in te leveren over de wijzigingen ten opzichte van de eerdere afwijzing. Appellant vroeg om uitstel, maar leverde de gevraagde verklaring niet in. Het college stelde daarop de aanvraag buiten behandeling bij besluit van 26 mei 2016, wat later door de rechtbank werd bevestigd.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de redelijkheid van de geboden hersteltermijn beoordeeld. De rechtbank had overwogen dat de termijn redelijk was, gezien het feit dat appellant al eerder een hersteltermijn had gekregen en dat het om een verklaring van appellant zelf ging. Appellant betwistte de redelijkheid van de termijn en stelde dat de uitstelbrief niet naar zijn gemachtigde was gestuurd, waardoor deze niet tijdig op de hoogte was. De Raad oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan en dat appellant geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de aanvraag terecht buiten behandeling had gesteld.