ECLI:NL:CRVB:2019:910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
17/5884 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onduidelijke herkomst van kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had op 26 september 2016 een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet ingediend, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van duidelijke bewijsstukken over de herkomst van kasstortingen op de bankrekening van de appellant. De appellant had een verklaring van zijn tante overgelegd, waarin stond dat zij hem € 2.500,- had geleend, maar het college vond deze verklaring onvoldoende en onduidelijk.

Tijdens de zitting op 29 januari 2019 heeft de Raad vastgesteld dat de appellant niet in staat was om verifieerbare gegevens te overleggen die de herkomst van de kasstortingen konden aantonen. De appellant stelde dat het geld afkomstig was van de kapperszaak van de partner van zijn tante, maar dit werd niet als voldoende bewijs beschouwd. De Raad oordeelde dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste en onvolledige informatie te verstrekken over zijn financiële situatie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad concludeerde dat de appellant geen duidelijkheid had gegeven over de herkomst van de op zijn bankrekening gestorte bedragen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5884 PW

Datum uitspraak: 12 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juli 2017, 17/1111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Namens appellant is
mr. Akkaya verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant heeft zich op 26 september 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Hij heeft de aanvraag ingediend op 27 oktober 2016.
1.2.
Naar aanleiding van de door appellant bij zijn aanvraag overgelegde bankafschriften heeft het college appellant verzocht om deugdelijke bewijsstukken te verstrekken waaruit blijkt waar de gestorte bedragen op zijn bankrekening vandaan komen. Appellant heeft een verklaring overgelegd van zijn tante [tante] (tante), waarin staat dat zij appellant € 2.500,- heeft geleend voor het betalen van zijn vaste lasten en ook afschriften van de bankrekening van zijn tante.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de periode van 12 juli 2016 tot en met 9 november 2016 met een zekere regelmaat kasstortingen hebben plaatsgevonden met een totaalbedrag van € 2.250,-. De hoogte en de data van de stortingen komen niet overeen met de data en de hoogte van de pinopnames van de tante. Pas toen appellant met dit verschil werd geconfronteerd, heeft hij verklaard dat zijn tante hem ook wel eens geld leende dat zij contant in huis had liggen. Appellant heeft dan ook met de overgelegde summiere verklaring van zijn tante en de bankafschriften geen concreet en verifieerbaar bewijs overgelegd waaruit blijkt dat er daadwerkelijk geld is verstrekt, zoals is gesteld. Dit valt ook niet uit de kasstortingen zelf af te leiden. Daarmee is de herkomst van de kasstortingen onduidelijk gebleven. Nu tijdens de hoorzitting is verklaard dat appellant naast de gestorte bedragen ook nog andere bedragen van zijn tante heeft ontvangen, is deze onduidelijkheid alleen nog maar groter geworden. Door onjuiste en/of onvolledige inlichtingen te verstrekken over zijn financiële situatie heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 september 2016, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 20 december 2016, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Bij het aanvragen van bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de betrokkene niet aan deze wettelijke inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de periode van 12 juli 2016 tot 9 november 2016 met enige regelmaat substantiële kasstortingen zijn gedaan variërend van
€ 100,- tot en met € 600,- en tot een totaalbedrag van € 2.250,-. Appellant heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat hij de herkomst van de per kas gestorte bedragen met objectieve en verifieerbare bedragen inzichtelijk heeft gemaakt. Hij wijst daartoe op het volgende. Het gestorte geld is afkomstig van de kapperszaak van de partner van de tante. Daar is voortdurend contant geld, zodat het voor de tante niet noodzakelijk is om geld op te nemen. Het is een feit van algemene bekendheid dat regelmatig contant wordt afgerekend bij een kapper. Dat de gestorte bedragen niet overeenkomen met de bedragen die de tante heeft opgenomen, betekent dan ook niet dat de herkomst van het geld onduidelijk zou zijn.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat de per kas gestorte bedragen niet aansluiten bij de opnames die de tante van haar bankrekening heeft gedaan. Andere verifieerbare gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de gestorte bedragen afkomstig zijn van de tante heeft appellant niet overgelegd. De enkele stelling dat de tante beschikt over contant geld uit de kapperszaak van haar partner, wat daar verder ook van zij, vormt geen bewijs dat de gestorte bedragen afkomstig zijn van de tante. De conclusie moet dan ook zijn dat appellant ook in hoger beroep geen duidelijkheid heeft gegeven over de herkomst van de op zijn bankrekening gestorte bedragen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Itkal
md