ECLI:NL:CRVB:2019:904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
17/3572 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als automonteur werkte, had zich ziek gemeld vanwege lage rugklachten en knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 31 januari 2015 niet meer arbeidsongeschikt was en geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv bekrachtigd, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, passend waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. De hoger beroepen van appellant werden dan ook afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

De Raad oordeelde dat appellant geschikt was voor de functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar en productiemedewerker, en dat er geen sprake was van ongeschiktheid voor deze functies. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling van het Uwv correct was en dat appellant geen recht had op ziekengeld op basis van de Ziektewet, omdat hij geschikt werd geacht voor de geselecteerde functies.

Uitspraak

17.3572 WIA, 17/3574 ZW

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
24 maart 2017, 16/3896 (aangevallen uitspraak 1) en 16/4514 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als automonteur voor 37,13 uur per week. Op 7 februari 2014 is appellant uitgevallen voor deze werkzaamheden in verband met lage rugklachten en knieklachten. Bij besluit van 14 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 31 januari 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellant is met zijn beperkingen, als vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
29 oktober 2015, in staat geacht de functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC‑code 267050), productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180) en productiemedewerker metaal (SBC‑code 111171) te vervullen.
1.2.
Bij besluit van 31 mei 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 december 2015 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 6 februari 2016, na de wettelijk voorgeschreven wachttijd van
104 weken, geen WIA-uitkering kan krijgen. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant op de datum in geding, 6 februari 2016, belastbaar is overeenkomstig de FML van 29 oktober 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om anders te concluderen dan de arbeidsdeskundige. De mate van arbeidsongeschiktheid is minder dan 35% gebleven.
1.3.
Appellant heeft zich op 8 april 2016 ziek gemeld met handklachten en aanhoudende lage rugklachten en knieklachten. Appellant ontving toen een werkloosheidsuitkering. Bij besluit van 19 april 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 25 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat appellant per die datum geschikt geacht wordt voor één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, de functie van productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180).
1.4.
Bij besluit van 13 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 april 2016 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellant aangevoerd dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen te licht hebben ingeschat en dat hij niet in staat is om de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij als gevolg van zijn pijnklachten slaapproblemen ondervindt en dat de medicatie die hij voor zijn pijnklachten gebruikt sufheid veroorzaakt. Ten aanzien van de functie wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) heeft appellant gesteld dat deze functie niet passend is omdat hij niet (meer) op VMBO-niveau functioneert. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij door zijn medicatie zodanig suf en vermoeid is, dat hij dit niveau niet aankan. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij niet in staat is tot het met positief resultaat volgen van een interne opleiding voor het soldeercertificaat en dat de functie productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180) om die reden niet passend is.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt onzorgvuldig of onjuist te achten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de artsen van het Uwv in verband met de rug- en knieklachten van appellant beperkingen hebben gesteld en dat met het medicatiegebruik rekening is gehouden door de beperking op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat appellant op de datum in geding, 6 februari 2016, cardiale klachten had. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die aan bestreden besluit 1 ten grondslag zijn gelegd in medisch dan wel arbeidskundig opzicht niet passend zijn voor appellant. Appellant heeft zijn stelling dat hij de benodigde interne opleiding voor het soldeercertificaat niet kan behalen en niet meer op VMBO-niveau kan functioneren niet onderbouwd.
2.3.
In beroep tegen bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat hij zijn handen sedert 8 april 2016 niet meer kan belasten en dat hij met name last heeft van een zwelling aan zijn linkerpols. Deze zwelling kan niet weggenomen worden door zijn huisarts. Ook heeft hij in toenemende mate last van zijn en rug- en knieklachten. Appellant heeft betwist dat hij de functie productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180) kan vervullen.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar heeft vastgesteld dat appellant afwijkingen heeft aan de rechterhand, maar dat er geen sprake is van functiebeperkingen aan beide handen. Bij de beoordeling hebben de artsen van het Uwv ook de overige klachten van appellant betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant terecht weer geschikt geacht om met ingang van 25 april 2016 zijn eigen arbeid te verrichten.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In de hoger beroepen heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunten herhaald. Appellant heeft, kort samengevat, naar voren gebracht dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

17.3572 WIA

4.1.
In navolging van de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant op 6 februari 2016 niet juist is ingeschat. De verzekeringsarts heeft onderzoek verricht naar de rug-, nek- en kniefunctie. De verzekeringsarts heeft bij observatie de claim van appellant van fysieke functiestoornissen en zeer wankel evenwicht niet volledig kunnen objectiveren. De verzekeringsarts heeft het wel aannemelijk geacht dat er enige fysieke beperkingen zijn ten aanzien van forse rug- en kniebelasting. Ook sluit de verzekeringsarts niet uit dat er sprake is van lichte evenwichtsstoornissen en daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellant is beperkt voor werken op hoogte en gevaarlijke plaatsen en het beroepsmatig besturen van voertuigen. De verzekeringsarts heeft geen argumenten gezien om appellant vanwege facialis-parese beperkt te achten. Uit neurologisch onderzoek tijdens het spreekuur is niet gebleken van problemen bij appellant ten aanzien van de spraak. De arts heeft appellant niet gevolgd in zijn claim dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts heeft verder geen psychopathologie vastgesteld en geen argumenten gezien voor een medische urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. Bij de heroverweging in bezwaar heeft deze arts betrokken dat bij onderzoek gebleken is van een geringe zwelling palmair links en dat appellant voor zijn rugklachten een TENS-apparaat gekregen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat pijnvermijdend gedrag en bewegingsangst een rol kan spelen bij de wijze waarop appellant zijn klachten ervaart. Daarmee hebben de artsen van het Uwv hun standpunt overtuigend gemotiveerd. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 oktober 2015 heeft de rechtbank terecht
geoordeeld dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegd functies van
samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC‑code 267050), productiemedewerker
industrie (SBC‑code 111180) en productiemedewerker metaal (SBC‑code 111171) de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Er zijn verder geen aanknopingspunten dat de functies niet passend te achten zijn wegens het daarin gevraagde opleidingsniveau of de benodigde interne opleidingen voor een certificaat. Appellant heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Verder is er geen sprake van cognitieve functiebeperkingen die daaraan in de weg liggen.

17.3574 ZW

5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Bij onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant geen afwijkingen aan zijn rechterhand heeft en dat er aan de linkerhand sprake is van beginnende M. Dupuytren zonder functiebeperking. De ganglion op de linkerpols noopt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot aanvullende beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geconcludeerd dat het medisch feitencomplex met betrekking tot de rug- en knieklachten niet gewijzigd is sinds de WIA-beoordeling. Appellant moet dan ook geschikt geacht worden tot het verrichten van de fysiek licht belastende, overwegend zittend uitgevoerde, functie productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180). Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
6. De overwegingen in 4.1 tot en met 5.2 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.I. Heijkoop
md