In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als automonteur werkte, had zich ziek gemeld vanwege lage rugklachten en knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 31 januari 2015 niet meer arbeidsongeschikt was en geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv bekrachtigd, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, passend waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. De hoger beroepen van appellant werden dan ook afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.
De Raad oordeelde dat appellant geschikt was voor de functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar en productiemedewerker, en dat er geen sprake was van ongeschiktheid voor deze functies. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling van het Uwv correct was en dat appellant geen recht had op ziekengeld op basis van de Ziektewet, omdat hij geschikt werd geacht voor de geselecteerde functies.