ECLI:NL:CRVB:2019:9

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
16/7269 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich op 15 augustus 2014 ziek meldde met psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 15 september 2015, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door de verzekeringsarts was opgesteld. De appellant voerde aan dat hij verdergaand beperkt was dan door de artsen was aangenomen, en verwees naar rapporten van zijn behandelend psychiater en psycholoog. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op overtuigende wijze had gemotiveerd en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant, ondanks zijn psychische klachten en het syndroom van Asperger.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 2.004,-, en het Uwv werd ook verplicht het griffierecht van € 170,- te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door J.S. van der Kolk, met O.V. de Vries als griffier.

Uitspraak

16.7269 ZW

Datum uitspraak: 2 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 oktober 2016, 16/311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verstraten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 15 augustus 2014 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de
Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een bedrijfsarts van het Uwv appellant tweemaal op zijn spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een viertal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 augustus 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht. De primaire arts heeft appellant gezien, de artsen hebben de beschikbare informatie bij de beoordeling betrokken en hun beoordeling inzichtelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Appellant heeft geen medische informatie ingediend waaruit kan worden afgeleid dat hij verdergaand beperkt is dan door de artsen van het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het bij de beoordeling van de medische beperkingen gaat om klachten die medisch geobjectiveerd kunnen worden. De rechtbank heeft eveneens de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de in de FML vermelde belastbaarheid. Uit geen van de functiebeschrijvingen blijkt dat er sprake is van deadlines en productiepieken of een hoog handelingstempo. Verder is appellant niet beperkt geacht op concentratie, zodat de grond dat appellant de functies niet kan vervullen wegens beperkingen in concentratie door de rechtbank is verworpen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is dan door de (verzekerings)artsen is aangenomen. Door zijn psychische problematiek is hij niet in staat om werkzaamheden te verrichten. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar het telefoonrapport van 26 maart 2015 van het gesprek van de bedrijfsarts van het Uwv met de behandelend psychiater Wong-Lun-Hing en de e-mail van de maatschappelijk werker
M. Janssen van 26 januari 2016. Bovendien is er volgens appellant niet alleen sprake van een aanpassingsstoornis maar ook van autisme, namelijk het Syndroom van Asperger. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant rapporten ingezonden van psychiater M.H. Diawara en psycholoog P.C. Braun, die appellant hebben onderzocht in opdracht van de officier van justitie in het kader van een strafrechtelijke procedure. Appellant ervaart door zijn psychische klachten eveneens slaapproblemen en angstaanvallen. In het feit dat appellant per 24 oktober 2017 opnieuw in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de ZW als gevolg van dezelfde klachten, vindt hij bovendien bevestiging voor zijn standpunt dat hij verdergaand beperkt was op de datum in geding dan door de verzekeringsartsen is aangenomen.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de onder 3.1 genoemde rapporten extra beperkingen opgenomen in een gewijzigde FML van 7 februari 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de gevolgen hiervan onderzocht en met inachtneming van de gewijzigde FML vastgesteld dat appellant nog steeds geschikt is voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Het Uwv heeft daarom verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak..
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de informatie van psychiater Diawara en psycholoog Braun extra beperkingen gesteld op de onderdelen 1.9.5, 1.9.6 en 6.4 omdat duidelijk is geworden dat appellant is aangewezen op structuur, regelmaat en voorbereiding, waarbij het beperkt zijn in voorbereiding al is verdisconteerd in de beperking in handelingstempo. Deze verzekeringsarts heeft opgemerkt dat appellant ondanks het syndroom van Asperger meerdere malen heeft gewerkt waarbij verklaringen van werkgevers spreken van een harde werker die punctueel was.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn wijzigingen in de FML op inzichtelijke wijze en overtuigend gemotiveerd. Uit de ingezonden rapporten is niet af te leiden dat de aangepaste FML van 7 februari 2017 een onjuiste invulling geeft van de psychische beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid. Evenmin is daarin steun te vinden voor het standpunt van appellant dat hij met de – niet ter discussie staande – diagnose syndroom van Asperger niet in staat is om deel te nemen aan de arbeidsmarkt. Voor de stelling van appellant dat hij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, is verder in de gedingstukken, waaronder de informatie van de behandelend psychiater en maatschappelijk werker, evenmin een onderbouwing gevonden. De psychiater maakt melding van surmenageklachten en het voornemen van appellant weer een studie op te pakken. Het standpunt van de maatschappelijk werker dat appellant niet kan werken is op geen enkele manier onderbouwd. Ook uit het feit dat appellant per 24 oktober 2017 opnieuw recht heeft op een uitkering op grond van de ZW, kan niet worden afgeleid dat het Uwv de belastbaarheid van appellant ten aanzien van de datum in geding, 15 september 2015, niet juist heeft ingeschat. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft ter zitting erop gewezen dat deze ziekmelding ruim twee jaar na de datum in geding heeft plaatsgevonden en dat het daarbij gaat om uitval uit andere werkzaamheden, die appellant geruime tijd heeft verricht en waarvan niet duidelijk is of die functie voldeed aan de vastgestelde medische belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 7 februari 2017. De Raad acht deze toelichting overtuigend.
4.4.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de FML is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
4.5.
Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 1 maart 2017 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, uitgaande van de FML van 7 februari 2017, geschikt zijn voor appellant. Voor zover appellant met zijn standpunt dat geen sprake kan zijn van werk onder stressvolle situatie en dat appellant niet kan samenwerken verdergaande beperkingen bepleit, heeft hij daarvoor geen medische onderbouwing gegeven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd met verbetering van de gronden.
4.7.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) O.V. de Vries

RB