ECLI:NL:CRVB:2019:899
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WIA-uitkering en beoordeling van medische beperkingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als voorvrouw schoonmaak werkte, had zich op 8 april 2011 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij na afloop van de wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar deze werden steeds ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland had de eerdere uitspraken van het Uwv bevestigd, waartegen appellante in hoger beroep ging.
De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en de vraag of appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad concludeert dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat appellante voldoende ruimte heeft gehad om haar medische situatie aan te kaarten. De Raad onderschrijft de conclusie van de verzekeringsarts dat er op de relevante data geen sprake was van toegenomen beperkingen.
De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt zijn, en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat appellante met de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen is tekortgedaan. De hoger beroepen van appellante worden dan ook afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.