ECLI:NL:CRVB:2019:899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
16/7998 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als voorvrouw schoonmaak werkte, had zich op 8 april 2011 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij na afloop van de wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar deze werden steeds ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland had de eerdere uitspraken van het Uwv bevestigd, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en de vraag of appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad concludeert dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat appellante voldoende ruimte heeft gehad om haar medische situatie aan te kaarten. De Raad onderschrijft de conclusie van de verzekeringsarts dat er op de relevante data geen sprake was van toegenomen beperkingen.

De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt zijn, en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat appellante met de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen is tekortgedaan. De hoger beroepen van appellante worden dan ook afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

16.7998 WIA, 18/1728 WIA

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 18 november 2016 (16/1414) en 13 maart 2018 (17/3188) (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als voorvrouw schoonmaak voor 39,85 uur per week. Op 8 april 2011 heeft zij zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld wegens psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 31 oktober 2013 vastgesteld dat appellante na afloop van de wachttijd met ingang van 26 juli 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2014 ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 21 maart 2014 ingestelde beroep is door de rechtbank Midden-Nederland bij uitspraak van 7 november 2014 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij brief van 1 december 2014 heeft appellante verzocht om een herbeoordeling omdat haar gezondheidssituatie is verslechterd. Op 14 juli 2015 is appellante op het spreekuur van een verzekeringsarts verschenen. Op basis van eigen medisch onderzoek en ontvangen informatie van de behandelaars heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat er bij appellante op 1 december 2014 onveranderd sprake is van een pijn- en paniekstoornis, een depressie en een status na longembolie, en dat van toegenomen medische beperkingen geen sprake is. Bij besluit van 10 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 december 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 september 2015. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na dossierstudie en een onderzoek op 8 januari 2015 het standpunt van de verzekeringsarts, dat er op 1 december 2014 geen sprake is van toegenomen beperkingen, onderschreven. Bij beslissing op bezwaar van 5 februari 2016 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft zich op 19 maart 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per december 2015 vanwege nieuw ontstane longembolieën. Het Uwv heeft aanvankelijk bij besluit van 8 juli 2016 een WIA-uitkering per 1 december 2015 geweigerd. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is alsnog aan appellante vanaf 1 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Per 1 december 2016 is de WIA-uitkering voortgezet als een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 26 december 2016 beëindigd omdat appellante op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 26 juni 2017 een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens nieuwe functies geselecteerd, op basis waarvan appellante onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2017 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2016 gegrond verklaard, is de WIA-uitkering tot 29 augustus 2017 ongewijzigd voortgezet en per die datum beëindigd.
2. In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.
In de aangevallen uitspraak van 18 november 2016 heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat het medisch onderzoek in bezwaar zorgvuldig is verricht. In hetgeen door appellante is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op 1 december 2014 van toegenomen beperkingen bij appellante geen sprake was.
2.2.
In de aangevallen uitspraak van 13 maart 2018 heeft de rechtbank de beroepsgrond van appellante, dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden omdat zij psychisch niet zelfredzaam is, verworpen. Uit de door appellante overgelegde medische gegevens blijkt niet van een ernstig disfunctioneren waardoor de zelfredzaamheid is verloren. De rechtbank heeft voorts de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML onderschreven. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is meer beperkingen aan te nemen. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt dat zij meer beperkt is onderbouwen. Van een schending van equality of arms is volgens de rechtbank geen sprake, omdat appellante voldoende ruimte heeft gehad om de juistheid van de medische beoordeling te betwisten en zij deze mogelijkheid ook heeft benut door informatie van haar behandelaars in te brengen. Over de geselecteerde functies heeft de rechtbank (kort gezegd) geoordeeld dat die in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat op 1 december 2014 sprake was van toegenomen beperkingen. Appellante heeft daarbij gewezen op het feit dat zij zich opnieuw tot de longarts heeft moeten wenden vanwege een toename van longklachten en pijnklachten. Uit de brief van de longarts van 7 januari 2016 blijkt dat deze de klachten die ook al in 2014 aanwezig waren toeschrijft aan een chronische longembolie dan wel longinfarct. Op basis van die klachten is aan appellante per 1 december 2015 alsnog een WIA-uitkering toegekend. Over de in geding zijnde datum van 29 augustus 2017 heeft appellante aangevoerd dat in december 2015 sprake is geweest van een nieuwe longembolie, waardoor haar aandoeningen zijn verergerd. Als gevolg hiervan acht appellante zich meer beperkt voor onder meer dynamische handelingen en statische houdingen. Ook is een urenbeperking geïndiceerd. Appellante heeft gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec). Appellante heeft gesteld in bewijsnood te verkeren, omdat het een behandelend arts niet is toegestaan klachten naar beperkingen te vertalen en zij geen financiële mogelijkheden heeft om een onafhankelijke verzekeringsarts in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Gelet op verhandelde ter zitting is niet in geschil dat sprake is geweest van zorgvuldige medische onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv.
Stap 2: equality of arms
4.3.1.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen.
4.3.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat niet is voldaan aan de eisen van equality of arms. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt, dat de medische beoordelingen door het Uwv niet juist zijn, te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Zij heeft ook van die mogelijkheid gebruik gemaakt door diverse medische stukken, waaronder rapporten van de behandelend longartsen en NOAGG en het Centrum voor Transculturele Geestelijke Gezondheidszorg, in te dienen. Niet kan worden gezegd dat deze medische stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en hun standpunten over de medische situatie van appellante op 1 december 2014 en 29 augustus 2017. Daarvoor is niet bepalend dat de behandelend artsen in die rapporten hun standpunt over de uit de aandoeningen van appellante voortvloeiende beperkingen niet expliciet hebben verwoord. Van belang is dat de rapporten van de longarts de klachten van appellante weergeven, als ook de bevindingen tijdens diverse lichamelijke en laboratoriumonderzoeken, terwijl door de artsen ook conclusies zijn verbonden aan de door appellante verwoorde klachten in het licht van die bevindingen. In de rapporten van NOAGG zijn de klachten van appellante verwoord, evenals de gestelde diagnoses en het beloop van de behandeling.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
De in geding zijnde datum van 1 december 2014
4.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting is uitsluitend in geschil de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 1 december 2014 geen sprake is van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na 26 juli 2013 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid, van de Wet WIA. De rechtbank heeft dit standpunt van het Uwv terecht onderschreven. Gelet op de op 17 november 2015 van de longarts verkregen informatie heeft deze appellante op 15 december 2014 en ook daarna meerdere malen poliklinisch gezien vanwege toename van thoracale pijn en vooral pijn in de rechterarm. De longarts heeft voor die toegenomen klachten geen verklaring gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht overwogen dat bij appellante sprake is van reeds lang bestaande pijnklachten in de rechterhelft van het lichaam, waarvoor zowel door de neuroloog als de longarts geen verklaring is gevonden. Verder is verwoord dat, gelet op de informatie van de huisarts, de klachten meest waarschijnlijk costo-myogeen zijn, waarbij normale beweging helpt om de klachten te doen verminderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat in de per einde wachttijd vastgestelde FML voldoende beperkingen waren opgenomen om overbelasting te voorkomen. Verdergaande beperkingen per 1 december 2014 zijn niet aangewezen geacht. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan deze naar behoren gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gelet hierop slaagt de tegen de uitspraak van 18 november 2016 aangevoerde beroepsgrond, dat per 1 december 2014 sprake is van toegenomen beperkingen, niet.
De in geding zijnde datum van 29 augustus 2017
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden, wordt gevolgd. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat bij appellante sprake van een depressieve stoornis, matig ernstig, een angststoornis NAO, een somatoforme stoornis NAO, een status na longembolie links en nieuw rechts in december 2015 en astma. De bestaande pijnklachten van appellante berusten op niet-objectiveerbare aandoeningen. Voorts is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep na het doormaken van een longembolie geen medische noodzaak om het lichaam te ontzien. Met inachtneming van het vorenstaande is op 26 juni 2017 een FML opgesteld waarin beperkingen zijn opgenomen voor onder meer persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante met die in de FML opgenomen beperkingen is tekortgedaan.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat – uitgaande van de in de FML neergelegde beperkingen – de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn te achten. De daarvoor door de rechtbank gegeven motivering in de aangevallen uitspraak van 13 maart 2018 wordt geheel onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en
P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC