ECLI:NL:CRVB:2019:882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
17/7944 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichting- en stofferingskosten, maar het college van burgemeester en wethouders van Schiedam had deze aanvraag afgewezen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het college ten onrechte had afgezien van het horen van de appellant op zijn bezwaar. De rechtbank had echter de schending van de hoorplicht gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en geen proceskostenvergoeding toegekend.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij door de handelwijze van het college benadeeld is, omdat de motivering van het primaire besluit was gewijzigd zonder dat hij de kans had gekregen om hierop te reageren. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank onterecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, aangezien het college in strijd met de Awb had gehandeld door de appellant niet te horen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, zowel in beroep als in hoger beroep, en heeft het betaalde griffierecht vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van het horen van partijen in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van het niet naleven van deze hoorplicht, evenals de verplichting om proceskosten te vergoeden in gevallen waar dit rechtens is vereist.

Uitspraak

17 7944 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 12 maart 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 november 2017, 17/2273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Schaap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet aangevraagd voor inrichting- en stofferingskosten. Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten niet voortkomen uit bijzondere omstandigheden.
1.2.
Bij besluit van 27 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant, met een nadere motivering, kennelijk ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de kosten in het geval van appellant niet noodzakelijk zijn omdat de noodzaak van de verhuizing niet met objectief verifieerbare gegevens is onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Aan de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden wordt daarom niet toegekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij – voor zover hier van belang en samengevat weergegeven – overwogen dat het college ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb, ervan heeft afgezien appellant op zijn bezwaar te horen. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij door de handelwijze van het college is te kort gedaan, omdat door de motivering van het primaire besluit slechts de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden relevant leek te zijn, zodat alleen daarop in bezwaar is ingegaan. Door vervolgens in bezwaar de motivering/grondslag van de afwijzing te wijzigen zonder appellant te horen heeft het college appellant de mogelijkheid ontnomen om in te gaan op de noodzakelijkheid van de kosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de hoorplicht heeft geschonden,
aangezien geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Omdat appellant in beroep de zaak heeft kunnen toelichten, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant daardoor niet is benadeeld en heeft met toepassing van 6:22 van de Awb de schending van de hoorplicht gepasseerd en geen proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank heeft aldus een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, omdat het inmiddels vaste rechtspraak is dat bij toepassing van dit artikel een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit wat onder 3 is overwogen volgt dat appellant tegen de aangevallen uitspraak enkel heeft aangevoerd dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten van appellant.
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college, zoals appellant had aangevoerd, bij het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb omdat geen grond aanwezig was om zonder hoorzitting op het bezwaar te beslissen. De beslissing van de rechtbank om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het gebrek van het bestreden besluit te passeren laat onverlet dat appellant dit terecht naar voren heeft gebracht.
Het standpunt van appellant dat de rechtbank het college had moeten veroordelen tot vergoeding van zijn proceskosten is daarom juist.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college te veroordelen in de proceskosten van appellant en te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden.
De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het college veroordelen tot vergoeding van de proceskosten, voor de in beroep verleende rechtsbijstand, begroot op € 990,-.
4.4.
De Raad ziet voorts aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is nagelaten het college te
veroordelen in de kosten van appellant;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 990,-
en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het college het door appellanten betaalde griffierecht beroep en in hoger beroep
vergoedt tot een bedrag van € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.H.H. Slaats
lh