ECLI:NL:CRVB:2019:88

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
16/7557 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet WIA na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die eerder recht had op een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, had zijn uitkering verloren omdat het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De appellant had zich ziek gemeld na een auto-ongeval in 2008 en had sindsdien een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had in 2016 besloten dat de appellant niet langer recht had op deze uitkering, wat leidde tot een bezwaar en een daaropvolgende rechtszaak.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan het besluit van het Uwv ten grondslag lag zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had vastgesteld dat de primaire arts in opleiding dossieronderzoek had verricht en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waren. De appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en verzocht om de benoeming van een deskundige.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de geselecteerde functies een onaanvaardbaar risico voor hem opleverden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

16.7557 WIA

Datum uitspraak: 3 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 november 2016, 16/1605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.W. Stals, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stals. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als barmedewerker voor ongeveer 38 uur per week. Op 10 juli 2008 heeft hij zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten, namelijk hoofdpijn en nekpijn, als gevolg van een auto-ongeval diezelfde dag. Bij besluit van 10 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 juli 2010 recht is ontstaan op een
WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 6 januari 2016 heeft het Uwv besloten dat appellant met ingang van 7 maart 2016 niet langer recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Hierbij is van belang geacht dat de primaire arts in opleiding dossieronderzoek heeft verricht, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek heeft gedaan, en medische informatie heeft opgevraagd bij de huisarts van appellant. Haar rapport is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, heeft appellant gesproken op de hoorzitting van 9 maart 2016 en heeft de door appellant ingediende medische informatie betrokken in zijn rapport.
2.2.
De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusies van de
primaire arts in opleiding en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nu deze voldoende gemotiveerd zijn. Zij heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de door appellant ingebrachte medische informatie. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat een urenbeperking had moeten worden vastgesteld.
2.3.
Uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2014 heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellant in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende toegelicht. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de functies een te hoog handelingstempo vergen of onaanvaardbare risico’s met zich brengen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is uitgevoerd. Kort samengevat is appellant van mening dat de onderzoeken en rapporten van de primaire arts in opleiding en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de primaire medische beoordeling door een arts in opleiding niet aan de voorwaarden voldoet. Uit de stukken blijkt niet dat zij in opleiding is en de stukken zijn ook niet ondertekend. Volgens appellant is hij op grond van de ingediende medische informatie verdergaand beperkt dan dat is aangenomen door het Uwv. Appellant verzoekt om benoeming van een deskundige. Ten slotte is appellant van mening dat het werken met een elektronische transportband of solderen een onaanvaardbaar risico voor hem oplevert.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Zo aan het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het primaire besluit een gebrek kleeft omdat de primaire arts een verzekeringsarts in opleiding was en er geen handtekening van een verzekeringsarts onder het rapport staat, is dit gebrek in de bezwaarfase hersteld door het onderzoek van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook verder bestaat er geen aanleiding om het onderzoek onzorgvuldig te achten. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 maart 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de ingebrachte rapporten van neuroloog
dr. R.J.O. van der Ploeg van 22 maart 2013 en van psychiater drs. J.L.M. Schoutrop van
28 mei 2013 geen aanleiding vormen om verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, aan te nemen. Uit deze rapporten komt niet naar voren dat appellant meer cognitieve beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Met betrekking tot de juistheid van de vastgestelde beperkingen wordt de uitvoerig gemotiveerde overweging 4.2 van de aangevallen uitspraak onderschreven.
4.3.
Nu er geen aanleiding is om twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek of de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen reden om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.4.
Met betrekking tot het standpunt van appellant dat werk met een elektronische transportband en solderen voor hem een onaanvaardbaar risico oplevert, wordt overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hier sprake van is. De algemene informatie die appellant heeft ingediend maakt niet aannemelijk dat de geselecteerde functies, die zijn beoordeeld door een arbeidsdeskundige analist, een risico opleveren op deze vlakken. Evenmin wordt aannemelijk gemaakt dat voor appellant sprake zou zijn van een verhoogd persoonlijk risico vergeleken met andere werknemers.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.D. Alting Siberg

LO