ECLI:NL:CRVB:2019:861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
17/5289 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 25 april 2014 bijstand ontvangen, hebben in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van hun bijstand bankafschriften over een bepaalde periode verstrekt. Uit deze bankafschriften bleek dat er bijschrijvingen op de rekening van appellant waren, die niet waren gemeld bij het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellanten te herzien en een bedrag van € 8.456,- terug te vorderen, omdat de bijschrijvingen als inkomen werden aangemerkt. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij geen voordeel hebben gehad van de bijschrijvingen, omdat deze bedragen geleend moesten worden en terugbetaald moesten worden. De Raad overweegt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen worden beschouwd en dat de stelling van appellanten over de terugbetaling van de lening niet leidt tot een ander oordeel. Daarnaast hebben appellanten gesteld dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelt dat zij niet hebben aangetoond dat er sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

17.5289 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juni 2017, 16/5209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Dinç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 december 2018.
Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 25 april 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand heeft een klantmanager van de gemeente Lelystad (klantmanager) bij brief van 16 februari 2016 bij appellanten bankafschriften over de periode van 1 september 2015 tot en met 29 februari 2016 opgevraagd. Bij brief van 22 februari 2016 heeft de bewindvoerder van appellanten, die in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) het bewind namens appellanten voert, de gevraagde gegevens verstrekt. Uit de ingeleverde gegevens heeft de klantmanager geconstateerd dat op de bankrekening van appellant sprake is van bijschrijvingen, variërend tussen € 10,- en € 500,- per maand. Tijdens een gesprek op 21 april 2016 met de klantmanager hebben appellanten een mondelinge toelichting gegeven op de bijgeschreven bedragen. Appellanten hebben verklaard dat zij ongeveer € 4.000,- hebben geleend van een vriendin. Zij ontvangen maandelijks wisselende bedragen van hun familie zodat zij deze lening kunnen terugbetalen. De klantmanager heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 30 mei 2016.
1.3.
Bij besluiten van 30 mei 2016 en 31 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2015 herzien en de over de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 8.456,- van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling hebben gedaan van de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant, die volgens het college als inkomen moeten worden aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat op de bankrekening van appellant in de periode van 1 april 2015 tot en met 30 april 2016 in totaal € 7.066,32 is bijgeschreven en dat appellanten redelijkerwijs over deze gelden hebben kunnen beschikken. Voorts staat vast dat appellanten van de ontvangst van de bijschrijvingen geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen voordeel hebben gehad van de bijschrijvingen, omdat zij de geleende bedragen ook weer moeten terugbetalen. Voor zover appellanten hiermee hebben willen betogen dat het college de bijschrijvingen ten onrechte heeft aangemerkt als in aanmerking te nemen middelen die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht, slaagt deze beroepsgrond niet. Vooropgesteld wordt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.3.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat de WSNP is beëindigd als gevolg van de terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellanten zijn daar niet in geslaagd. De enkele stelling dat de schuldsaneringsregeling is beëindigd als gevolg van de terugvordering, volstaat daartoe niet. Nog afgezien van de omstandigheid dat appellanten hun stelling niet hebben onderbouwd met een vonnis waar de beëindiging van de schuldsaneringsregeling uit blijkt, is van belang dat appellanten als schuldenaars de bescherming in kunnen roepen van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en zij dus steeds de beschikking zullen houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de voor hen toepasselijke bijstandsnorm (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2941).
4.4.
Appellanten hebben in hoger beroep de beroepsgrond dat het college de berekening van de loonheffing niet inzichtelijk heeft gemaakt herhaald. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat het loonheffingsbedrag in het bestreden besluit onjuist is. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat het college bij de berekening van de terugvordering dient uit te gaan van de door de Belastingdienst vastgestelde percentages en dat het college niet gehouden is om uitleg te verschaffen over de totstandkoming van deze percentages. Ook in hoger beroep hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onjuist loonheffingsbedrag. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

JL