ECLI:NL:CRVB:2019:859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
18-4625 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en disciplinaire straf in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de disciplinaire maatregelen tegen een ambtenaar van de rechtbank Gelderland. De ambtenaar was berispt en kreeg voorwaardelijk strafontslag vanwege het niet tijdig aanleveren van conceptvonnissen en het niet communiceren over de voortgang van zaken. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het besluit van het bestuur vernietigd, omdat er onvoldoende bewijs was voor plichtsverzuim. De Centrale Raad oordeelde dat er geen sprake was van verwijtbare tekortkomingen die plichtsverzuim opleverden. De Raad concludeerde dat de ambtenaar niet de intentie had om het primaire proces te stagneren en dat het bestuur niet bevoegd was om een disciplinaire straf op te leggen. Het incidenteel hoger beroep van de ambtenaar slaagde, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad benadrukte dat voor het vaststellen van plichtsverzuim overtuigend bewijs nodig is van de verweten gedragingen.

Uitspraak

18.4625 AW, 18/4957 AW, 18/6177 AW

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juli 2018, 18/2105 en 18/2106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het bestuur van de rechtbank Gelderland (bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het bestuur heeft mr. S. van Waegeningh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. Van Waegeningh een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het bestuur op 24 augustus 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Waegeningh, mr. drs. K.H.A. Heenk, mr. dr. D.T. Boks en mr. S. Kropman. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is vanaf 1987 werkzaam bij de rechtbank Gelderland, laatstelijk in de [naam functie 1] bij het [team 1], schaal 11.
1.2.
Na een periode van arbeidsongeschiktheid en een re-integratietraject als [naam functie 2] (schaal 9) bij het [team 2], hebben gesprekken met betrokkene plaatsgevonden over de terugkeer naar haar eigen functie als [naam functie 1]. Tijdens het gesprek op 21 juni 2016 is afgesproken dat betrokkene vanaf 1 juli 2016 begint als [naam functie 1] bij het [team 1], waarbij zij zou worden ingezet op handelszaken. Betrokkene kreeg hierbij een aantal maanden de tijd om weer op het niveau van een [naam functie 1] te functioneren. Tijdens deze inwerkperiode was het functioneren van betrokkene volgens haar leidinggevende niet op het gewenste niveau. Daarom is betrokkene tijdens een gesprek op 18 november 2016 voor de keuze gesteld om een verbetertraject te volgen met alle begeleiding en coaching die nodig is om tot een goed functioneren als [naam functie 1] te komen met een formele beoordeling in juni 2017 of een lagere functie te accepteren binnen civiel, bestuur of straf. Het bestuur heeft betrokkene bij e-mail van 9 december 2016 laten weten dat het bestuur ervan uitgaat dat ze blijft bij haar voorlopige keuze voor het verbetertraject, nu zij nog geen keuze heeft doorgegeven. Bij
e-mail van 24 januari 2017 heeft het bestuur aan betrokkene verzocht het voorgestelde functioneringstraject te ondertekenen. Betrokkene heeft dit geweigerd.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2017, is betrokkene schriftelijk berispt vanwege niet nakomen van afspraken, ongeoorloofde afwezigheid op 1 november 2016 en het afleggen van onjuiste verklaringen daarover tegen haar leidinggevende.
1.4.
Betrokkene is op 11 mei 2017 aangesproken op zaken die nog niet zijn afgehandeld en waarvan de vonnistermijn veelal ruimschoots is overschreden. Naar aanleiding hiervan heeft een senior rechter op 19 mei 2017 op de kamer van betrokkene onderzoek gedaan naar de stand van zaken van de aldaar aangetroffen dossiers.
1.5.
Nadat het bestuur het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene op 28 juni 2017 mondeling haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft het bestuur bij besluit van 12 juli 2017 met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) in verbinding met artikel 81, derde lid, van het ARAR betrokkene voorwaardelijk strafontslag verleend met een proeftijd van drie jaar. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door in een groot aantal zaken (te weten negen stuks), tegen de afspraken in, geen of veel te laat aangepaste concepten aan te leveren, waarbij ze heeft nagelaten hierover te communiceren. Ook wordt betrokkene verweten dat zij de feedback die zij op haar concepten heeft gekregen niet verwerkt en hierover ook niet communiceert. Bij besluit van 19 april 2018
(bestreden besluit) heeft het bestuur, in afwijking van het advies van de Landelijke Rechtspraak Adviescommissie Awb (adviescommissie), het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
Midden-Nederland (rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bestuur opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene de haar verweten gedragingen heeft begaan, maar dat geen sprake is van nalatig en laks handelen op zodanige wijze dat betrokkene het zeer zware verwijt kan worden gemaakt dat zij niet heeft gehandeld zoals een goed ambtenaar betaamt. Er is om die reden geen sprake van plichtsverzuim.
3. Bij besluit van 24 augustus 2018, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, heeft het bestuur het besluit van 19 april 2018 (lees: het besluit van 12 juli 2017) herroepen.
4. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
Hoger beroep van het bestuur
4.2.
Het bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene haar verantwoordelijkheid als [naam functie 1] heeft miskend. Zij heeft een groot aantal dossiers onder in de kast gelegd, hier niet meer naar omgekeken en daarover in het geheel niet gecommuniceerd. Betrokkene heeft hiermee moedwillig het primaire proces gestagneerd door haar werk niet ofwel niet naar behoren te doen. Daarbij wordt ook waarde gehecht aan de eerder opgelegde schriftelijke berisping vanwege het feit dat betrokkene gemaakte afspraken niet is nagekomen. Het veronachtzamen van de verantwoordelijkheid voor het beheer en de verwerking van conceptvonnissen gaat verder dan het niet goed kunnen uitoefenen van de functie. Het bestuur stelt zich op het standpunt dat het handelen, de houding en het gedrag van betrokkene zijn aan te merken als ernstig plichtsverzuim.
4.3.
Op grond van de gedingstukken en wat ter zitting naar voren is gekomen, staat vast dat betrokkene in een aantal zaken niet tijdig een (aangepast) conceptvonnis heeft aangeleverd. Ook blijkt hieruit dat betrokkene in een aantal zaken om haar moverende redenen niets heeft gedaan met de op haar concepten verkregen feedback. Betrokkene heeft in het zienswijzegesprek van 28 juni 2017 uiteengezet dat zij de feedback die zij ontving naast zich heeft neergelegd omdat deze niet duidelijk was en het niet haar taak is om verduidelijking op de feedback te vragen. Betrokkene nam ten tijde van de verweten gedragingen deel aan een functioneringstraject, waarbij van de leidinggevende een adequate monitoring mag worden verwacht. Dit neemt echter niet weg dat van betrokkene als [naam functie 1] mocht worden verwacht dat zij haar leidinggevende in kennis stelt van de voortgang van zaken die zij onder handen heeft, waaronder tevens moet worden verstaan het tijdig communiceren wanneer een overschrijding van de vonnistermijn dreigt. Ook was het aan betrokkene om de op haar concepten ontvangen feedback actief op te pakken door deze of te verwerken, of daarop, in geval van onduidelijkheid, een nadere toelichting te vragen.
4.4.
De verweten gedragingen moeten in dit geval in de sleutel worden gezet van gebreken in het functioneren van betrokkene. Niet is gebleken dat betrokkene de intentie had om het primaire proces te stagneren door niet tijdig (aangepaste) concepten aan te leveren en niet te communiceren over de voortgang van de zaken. Met de adviescommissie en de rechtbank is de Raad van oordeel dat onder deze omstandigheden niet kan worden gesproken van verwijtbare tekortkomingen die plichtsverzuim opleveren. Vergelijk de uitspraak van 10 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:170. Dat aan betrokkene eerder een schriftelijke berisping is opgelegd, leidt niet tot een ander oordeel over de kwalificatie van de gedragingen van betrokkene die in deze procedure ter discussie staan. Het bestuur was daarom niet bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
Incidenteel hoger beroep van betrokkene
4.5.
Betrokkene heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat zij niet heeft betwist dat op 19 mei 2017 negen dossiers in haar kast zijn aangetroffen waarvan de vonnistermijnen waren verstreken en dat zij daarover geheel niet heeft gecommuniceerd met haar leidinggevende. Dit betoog slaagt. Uit de pleitnota van de gemachtigde van betrokkene in beroep blijkt dat zij dit gemotiveerd heeft betwist. De vraag of betrokkene, zoals zij in het incidenteel hoger beroep heeft gesteld, in diverse zaken naar aanleiding van de ontvangen feedback wel notities heeft geschreven, kan, gelet op het in 4.3 en 4.4 weergegeven oordeel, onbesproken blijven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van het bestuur niet slaagt. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust.
4.7.
De Raad zal het nadere besluit van 24 augustus 2018 niet mede in zijn beoordeling betrekken, nu dit besluit volledig aan de bezwaren van betrokkene tegemoetkomt.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van het bestuur een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.A. de Graaff

NW