In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een disciplinaire maatregel die was opgelegd aan een politieambtenaar, appellant, door de korpschef van politie. De korpschef had appellant voor plichtsverzuim, bestaande uit het niet tijdig afhandelen van administratieve zaken, voorwaardelijk ontslag opgelegd. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verweten gedragingen niet als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt, en dat hij geen disciplinaire maatregel had mogen krijgen, gezien zijn verbetertraject en de gebreken in de sturing vanuit zijn leidinggevenden.
De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verweten gedragingen in het licht van de gebreken in het functioneren van appellant moeten worden bezien. De Raad concludeerde dat de korpschef niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van verwijtbaar plichtsverzuim. De Raad stelde vast dat appellant, ondanks zijn tekortkomingen, niet de intentie had om anderen te benadelen of zijn werkgever te schaden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de korpschef, en herstelde de situatie door het voorwaardelijk ontslag te herroepen. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.072,- bedroegen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van adequate begeleiding en monitoring van ambtenaren, en dat disciplinaire maatregelen zorgvuldig moeten worden overwogen, vooral wanneer er sprake is van verbetertrajecten en functioneringsgesprekken.