ECLI:NL:CRVB:2019:849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17-2155 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekken van woonkostentoeslag en verhuisverplichting in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellante, die in een huurwoning woont, had een aanvraag voor woonkostentoeslag ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen had haar een verhuisverplichting opgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de loop der jaren een erfenis heeft ontvangen en dat haar huurprijs boven de maximale huurgrens voor huurtoeslag is gestegen. Het college heeft de woonkostentoeslag in de vorm van een geldlening verstrekt, omdat appellante niet verantwoordelijk omging met haar vermogen.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail bekeken, waaronder de medische rapporten van de GGD en de adviezen van psychologen. De Raad oordeelde dat het college terecht had besloten dat appellante in staat was om zelfstandig te verhuizen, ondanks haar bezwaren. De Raad bevestigde dat de verhuisverplichting gerechtvaardigd was en dat het college voldoende hulp had geboden aan appellante om haar te begeleiden bij de verhuizing. De hoger beroepen van appellante zijn afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de gemeente als de aanvrager in het kader van bijzondere bijstand en de voorwaarden waaronder deze kan worden verstrekt. De Raad concludeert dat de opgelegde verhuisverplichting niet onterecht was en dat de besluiten van het college in overeenstemming waren met de wetgeving.

Uitspraak

17.2155 PW, 17/2156 PW, 18/555 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
7 februari 2017, 15/3229 en 16/393 (aangevallen uitspraak 1), en 21 december 2017, 16/1747
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. in de Braekt, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Namens appellante is verschenen, mr. In de Braekt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W.C.A. Bruggeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woont in een huurwoning. De huurprijs van deze woning is in de loop der jaren gestegen tot boven de maximale huurgrens voor de huurtoeslag. In 2006 heeft appellante een erfenis ontvangen van € 108.000,-.
1.2.
Op 24 juli 2012 heeft appellante bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand aangevraagd in de vorm van een woonkostentoeslag. Bij besluit van 3 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 3 september 2013, heeft het college aan appellante woonkostentoeslag toegekend voor de periode van 1 juli 2012 tot 1 juli 2013 in de vorm van een geldlening. Het college heeft de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening omdat appellante door te snel in te teren op haar vermogen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Voorts heeft het college aan appellante de verplichting opgelegd om binnen twaalf maanden te verhuizen naar een goedkopere, wel subsidiabele woning (verhuisverplichting). Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het college het besluit van 3 september 2013 herzien en de hoogte van de woonkostentoeslag verhoogd in verband met de van toepassing zijnde wijzigingen in de huurprijs en de maximale huurgrens en de vorm van de bijstand, namelijk in de vorm van een geldlening, gehandhaafd.
1.3.
Appellante heeft op 1 juli 2013 verlenging van de woonkostentoeslag aangevraagd. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college de GGD Zuid-Limburg om medisch advies gevraagd. De GGD-arts is blijkens het rapport van 8 oktober 2013, na het spreekuuronderzoek, intercollegiaal overleg en na informatie te hebben ontvangen van de behandelende sector, tot de conclusie gekomen dat appellante in staat kan worden geacht zelfstandig zorg te kunnen dragen voor een verhuizing. Bij besluit van 4 november 2013 heeft het college vervolgens de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 14 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 18 november 2014, heeft het college het besluit van 4 november 2013 herzien en, voor zover van belang, woonkostentoeslag in de vorm van een geldlening toegekend over de periode van 1 juli 2013 tot 1 januari 2015. Daarbij heeft het college wederom aan appellante de verhuisverplichting opgelegd.
1.4.
De rechtbank heeft bij uitspraken van 27 mei 3015 de beroepen tegen de besluiten van 3 september 2013 en 18 november 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5057, heeft de Raad de uitspraken van de rechtbank bevestigd en het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2015 ongegrond verklaard.
1.5.
Appellante heeft op 19 januari 2015 opnieuw woonkostentoeslag aangevraagd.
1.6.
Bij besluit van 18 maart 2015 (besluit 1) heeft het college aan appellante tijdelijke woonkostentoeslag toegekend voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 in de vorm van een geldlening. Daarbij heeft het college aan appellante opnieuw de verhuisverplichting opgelegd.
1.7.
Appellante heeft in bezwaar een expertise laten verrichten door GZ-psycholoog drs. N.C.M.L. Schrijnemakers en psychiater I. Stessel van HSK Groep (HSK), waarover is gerapporteerd in een Expertiseverslag. Het college heeft vervolgens advies ingewonnen bij de GGD-arts H. Budding, die op 26 juni 2015 heeft gerapporteerd. In dat advies staat onder meer het volgende vermeld. Volgens de GGD-arts moet appellante in staat worden geacht om met hulp van begeleiders te kunnen verhuizen. De experts van HSK spreken dit ook niet tegen, maar adviseren appellante eerst tot rust te laten komen. Appellante heeft echter al twee jaar de tijd gekregen om rustig te verhuizen, maar dat heeft niet geholpen. Daarom is het ook niet te verwachten dat verder met rust laten appellante zal helpen om meer energie voor een verhuizing te krijgen.
1.8.
Bij besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2015 onder verwijzing naar het rapport van 26 juni 2015 ongegrond verklaard.
1.9.
Appellante heeft op 24 juni 2015 verlenging van de woonkostentoeslag aangevraagd.
1.10.
Bij besluit van 23 juli 2015 (besluit 2), heeft het college aan appellante tijdelijke woonkostentoeslag toegekend voor de periode van 1 juli 2015 tot 1 oktober 2015 in de vorm van een geldlening. Daarbij heeft het college aan appellante wederom de verhuisverplichting opgelegd. Voorts heeft het college te kennen gegeven dat de woonkostentoeslag uiterlijk wordt verstrekt tot 1 oktober 2015. Hierna bestaat geen recht meer op bijzondere bijstand voor deze kosten. De reden voor de einddatum van 1 oktober 2015 is dat aan appellante in de afgelopen 36 maanden reeds bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag werd verstrekt. Normaal wordt een woonkostentoeslag bij een te dure woning voor maximaal twaalf maanden verstrekt. In het geval van appellante heeft het college reeds geruime tijd rekening gehouden met haar individuele bijzondere omstandigheden. Er werd verder de nodige begeleiding ingeschakeld om een verhuizing te kunnen bewerkstelligen.
1.11.
Bij besluit van 11 januari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2015 ongegrond verklaard.
1.12.
Appellante heeft op 30 september 2015 opnieuw verlenging van de woonkostentoeslag aangevraagd met ingang van 1 oktober 2015.
1.13.
Bij besluit van 16 oktober 2015 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat er geen bijzondere individuele redenen meer aanwezig zijn om de woonkostentoeslag opnieuw te verlengen.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten
1. en 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaken 17/2155 en 17/2156 PW (bestreden besluiten 1 en 2)
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college bij besluiten de 1 en 2 ten onrechte aan haar de verhuisverplichting heeft opgelegd. Appellante stelt zich daarbij op het standpunt dat een heel andere situatie was ontstaan als het college vanaf het begin (vanaf 1 juli 2012) een gedegen plan van aanpak had gemaakt waarbij zij op adequate manier was begeleid bij haar problematiek, zoals ook in 2003 door de RIO-arts reeds is geadviseerd. Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat het rapport van de GGD-arts van 26 juni 2015, dat aan de opgelegde verhuisverplichting ten grondslag ligt, niet op deugdelijk en zorgvuldig onderzoek berust.
4.2.
Het gaat hier in dit geding om twee afgesloten perioden, van 1 januari 2015 tot
1 juli 2015 en van 1 juli 2015 tot 1 oktober 2015. Omdat het college geen consequenties heeft verbonden aan de appellante bij besluiten 1 en 2 opgelegde verhuisverplichting, heeft appellante geen belang meer bij de beoordeling daarvan.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat, gelet op de omvang van de erfenis zoals zij die per 1 juli 2012 heeft berekend, in ieder geval vanaf 1 januari 2015 de bijzondere bijstand om niet had moeten worden verleend.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De berekening die appellante ook in hoger beroep heeft ingebracht biedt daarvoor geen aanknopingspunten, reeds omdat appellante in die berekening op de totale erfenis een aantal bedragen in mindering heeft gebracht die zij niet met stukken heeft onderbouwd. Als die bedragen buiten beschouwing worden gelaten bedroeg het aan appellante toegekende bedrag aan woonkostentoeslag in de in geding zijnde perioden minder dat het bedrag waarop zij moest interen.
Zaak 18/55 PW (bestreden besluit 3)
4.5.
Appellante heeft evenals in beroep aangevoerd dat het college het rapport van de GGD van 26 juni 2015 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen, omdat het rapport niet ziet op de datum in geding en daarbij niet de verklaring van de huisarts is meegewogen. Volgens appellante berust het rapport, mede gelet op de door haar daarbij geplaatste kanttekeningen, niet op een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat alle experts het eens zijn over de beperkingen van appellante en dat zij allen verwachten dat een verhuizing en de rust die dat oplevert op de lange termijn een gunstig effect zal hebben op het functioneren van appellante. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de advisering door de GGD een deskundigenoordeel is dat aan de daaraan gestelde eisen voldoet. Het rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De door appellante overgelegde brief van haar huisarts van 13 november 2015 geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college zich niet had mogen verlaten op het advies van de GGD. Zoals het college terecht in bestreden besluit 3 heeft opgemerkt, sluit de huisarts zich in feite aan bij het expertiseverslag van de HSK, dat in het GGD-advies al is meegewogen. Appellante heeft verder geen medische stukken in het geding gebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan de deugdelijkheid van het advies van de GGD. De door haarzelf daarbij geplaatste kanttekeningen zijn daarvoor onvoldoende.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de aard en kwaliteit van de hulpverlening door het college onvoldoende was.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college voldoende hulp geboden. In de periode van 1 juli 2012 tot 1 oktober 2015 hebben meerdere gesprekken met appellante plaatsgevonden die erop gericht waren om appellante te begeleiden en te bewegen te verhuizen naar een goedkopere woning. Daarbij heeft het college de hulp ingeschakeld van GGD Vangnet en RIBW, omdat appellante niet in staat was alleen te verhuizen. Uit het Expertiseverslag van HSK blijkt dat voor appellante een verhuizing waarschijnlijk op lange termijn een positief effect zal hebben op haar leven (praktisch, financieel, fysiek en mentaal). Het is de eigen keuze van appellante geweest om geen gebruik te maken van de geboden hulp om te verhuizen.
4.9.
Uit 4.2, 4.4, 4.6 en 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit
md