ECLI:NL:CRVB:2019:834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17/1863 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toegenomen arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard, had in hoger beroep aangevoerd dat er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de conclusie dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was, afdoende was onderbouwd. Appellante had geen nieuwe medische stukken ingediend in hoger beroep en de Raad oordeelde dat de eerdere conclusies van het Uwv juist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.1863 WIA

Datum uitspraak: 13 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 februari 2017, 16/1714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 5 september 2012 uitgevallen voor haar werkzaamheden als afwasmedewerker bij [naam werkgever B.V.] Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat appellante met ingang van 25 september 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op de grond dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 25 januari 2016 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 12 april 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 25 januari 2016 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak ten opzichte van de beoordeling van 23 september 2014. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 11 april 2016 ten grondslag.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de conclusie dat geen sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak afdoende is onderbouwd. Uit de brief van de behandelend revalidatiearts van 16 augustus 2016 blijkt van een mogelijke diagnose, die de door appellante verwoorde pijnklachten niet geheel kan verklaren. De door appellante geclaimde toename van de pijnklachten is evenmin geobjectiveerd. Van een noodzaak voor een urenbeperking is niet gebleken. Uitgaande van de op 23 september 2014 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is het volgens de rechtbank aannemelijk dat appellante onverminderd in staat is de eerder geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op de door appellante in beroep aangevoerde gronden en met name op de brief van de revalidatiearts van 16 augustus 2016.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene, die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv op juiste gronden heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen en aldus geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid zoals in artikel 55 van de Wet WIA bedoeld.
4.3.
De vraag of sprake is van een toename van de medische beperkingen wordt beantwoord aan de hand van de vergelijking van de medische beperkingen, die golden ten tijde van de weigering om appellante in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, in dit geval vermeld in de FML van 23 september 2014, en de medische beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van het verzoek wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek door de artsen van het Uwv is voorafgegaan, waarbij dossierstudie is verricht, appellante is gezien bij de hoorzitting en de door appellante ingebrachte medische gegevens zijn betrokken bij de beoordeling. Wat appellante in de (hoger)beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 24 juni 2016 en 25 oktober 2016 kenbaar in de afweging heeft betrokken, zodat niet kan worden gezegd dat de verzekeringsartsen relevante informatie hebben gemist.
4.5.
Wat in hoger beroep is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de conclusie van het Uwv dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid afdoende is onderbouwd. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische stukken ingediend. Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat in de verzekeringsgeneeskundige rapporten onvoldoende is gemotiveerd dat appellante niet toegenomen beperkt is, gelet op de door appellante gegeven informatie en de brief van de revalidatie-arts van 16 augustus 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de informatie van de huisarts en de brief van de revalidatiearts geen reden vormen om vast te stellen dat de gezondheidssituatie van appellante op 25 januari 2016 achteruit is gegaan in vergelijking met de datum einde wachttijd. De in de brief van de revalidatie-arts vermelde Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen bieden daartoe, gelet op de bewoordingen daarvan in het kader van een vraagstelling door appellante, geen aanknopingspunten. Dat geldt ook voor de informatie over de mogelijke sacroilliitus.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.D. Alting Siberg

VC