ECLI:NL:CRVB:2019:829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17-5362 WWB-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar bijstandsbesluiten na verhuizing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had haar adres opgegeven als [uitkeringsadres] te [V.]. Tot 8 januari 2015 stond zij op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). In september 2014 ontving zij drie besluiten van het college, waaronder een besluit tot intrekking van de bijstand. Appellante maakte pas op 10 oktober 2016 bezwaar tegen deze besluiten, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend.

Appellante voerde in beroep aan dat zij nooit iets verkeerd had gedaan en dat zij tijdig had gemeld dat zij niet meer op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank oordeelde echter dat de besluiten naar het laatst bekende adres waren verzonden en dat appellante niet had gezorgd voor een doorzending van haar post. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college de besluiten op juiste wijze had bekendgemaakt en dat appellante niet binnen de bezwaartermijn had gereageerd. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, waren grotendeels herhalingen van eerdere argumenten en werden door de Raad niet gehonoreerd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.5362 WWB-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2017, 16/10012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 26 februari 2019
Zitting heeft: F. Hoogendijk als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: S.H.H. Slaats
Appellante is ter zitting verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.B.M. Fels.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij had als haar adres opgegeven [uitkeringsadres] te [V.] (uitkeringsadres). Zij stond tot 8 januari 2015 op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Het college heeft in september 2014 aan appellante drie besluiten toegestuurd: een besluit tot intrekking van de bijstand van 16 september 2014, een terugvorderingsbesluit van 19 september 2014 en een boetebesluit van 29 september 2014. Appellante heeft op 10 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Zij heeft daarbij meegedeeld dat zij die besluiten niet heeft ontvangen doordat zij door het college zijn verzonden naar het uitkeringsadres, terwijl zij daar niet meer woonde. Bij besluit van 8 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze niet binnen de wettelijke termijn van zes weken zijn ingediend, zonder dat daarvoor een verschoonbare reden is aangevoerd.
2. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de besluiten van september 2014 niet juist zijn, omdat zij nooit iets verkeerd heeft gedaan. Verder heeft zij aangevoerd dat zij niet eerder bezwaar heeft kunnen maken tegen die besluiten. Zij stelt dat zij tijdig bij het college heeft gemeld dat zij vanaf 1 september 2014 niet meer op het uitkeringsadres zou wonen, zodat het college ten onrechte de besluiten naar dat adres heeft gestuurd. Zij heeft daarbij verwezen naar haar mondelinge mededeling aan een medewerker van de gemeente dat zij per
1 september 2014 zou gaan verhuizen en van plan was om bij haar moeder te gaan wonen in [W.]. Die mededeling is opgenomen in een rapport van 14 augustus 2014.
Verder heeft zij verwezen naar een mutatieformulier van 5 augustus 2014, waarop zij heeft vermeld dat zij per 1 september 2014 naar [W.] verhuist.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten zijn verzonden naar het bij het college laatst bekende en opgegeven adres. Zij stond daar op dat moment ook nog ingeschreven. Op het door haar ingediende mutatieformulier van 5 augustus 2014 heeft appellante enkel vermeld dat zij per 1 september 2014 naar [W.] verhuist, zonder daarbij een adres te vermelden. Verder heeft zij zich niet in de gemeente Leidschendam-Voorburg laten inschrijven. Evenmin heeft zij ervoor gezorgd dat haar post naar haar nieuwe adres zou worden doorgezonden. Het nalaten om een nieuw adres door te geven komt voor haar rekening en risico.
4. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de besluiten van september 2014 blijven hier buiten beschouwing omdat de aangevallen uitspraak enkel ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen die besluiten. In dit geding gaat het uitsluitend om de vraag of appellante binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt tegen die besluiten.
5. De gronden die appellante op dat punt in hoger beroep heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit zijn voor een deel een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd.
De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust.
6. Appellante heeft als reden waarom de weerlegging van haar beroepsgronden onjuist is aangevoerd dat zij het college wel op de hoogte heeft gebracht van haar precieze adres.
Zij heeft gesteld dat zij een brief aan een ambtenaar van de gemeente heeft gestuurd, met al haar gegevens, waaronder het precieze adres van haar moeder in [W.]. Appellante heeft die stelling echter niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft ontkend ooit een dergelijke brief te hebben ontvangen. In reactie daarop heeft appellante gesteld dat de gemeente die brief heeft kwijtgemaakt en dat die brief in het archief moet zijn te vinden.
Die stelling heeft appellante echter niet onderbouwd met enig concreet en controleerbaar gegeven. Wat appellante heeft aangevoerd leidt daarom niet tot een ander oordeel.
7. Het college kon gelet op het voorgaande niet anders dan de besluiten te sturen naar het uitkeringsadres, als laatst bekende adres van appellante. De besluiten van september 2014 zijn dan ook op juiste wijze aan appellante bekend gemaakt, zodat de bezwaartermijnen van zes weken daags daarna zijn aangevangen. Niet in geschil is dat appellante niet binnen die termijn bezwaar heeft gemaakt.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S.H.H. Slaats (getekend) F. Hoogendijk
lh