ECLI:NL:CRVB:2019:819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
16/8066 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij hem met ingang van 16 december 2015 geen recht op een WIA-uitkering is toegekend. Appellant, die eerder werkzaam was als ouderenadviseur en begeleider, heeft zich ziek gemeld en is in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Na een beoordeling door het Uwv is vastgesteld dat hij meer dan 65% van zijn loon kan verdienen, wat leidde tot de afwijzing van zijn WIA-aanvraag. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De Raad heeft de FML van 4 november 2015 als juist beschouwd en geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten. Appellant heeft aanvullende medische informatie overgelegd, maar de Raad oordeelt dat deze niet voldoende is om de eerdere conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad concludeert dat er geen reden is om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen en dat de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

16.8066 WIA

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 november 2016, 16/1417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. Kuipers-ten Voorde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuipers‑ten Voorde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 mei 2010 werkzaam als ouderenadviseur bij [naam stichting 1] ([stichting 1]) voor 8 uur per week. Vanaf 1 januari 2011 was hij daarnaast werkzaam als begeleider vrijwilligers en taalcoach bij [naam stichting 2] ([stichting 2]) voor 28 uur per week. Het dienstverband van appellant bij [stichting 2] is per 1 februari 2013 beëindigd, waarna appellant in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft zich op 18 december 2013 vanuit de WW en bij [stichting 1] ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. [stichting 1] heeft loon doorbetaald aan appellant. Na een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Op 17 september 2015 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wegens sinds 18 december 2013 bestaande arbeidsongeschiktheid voor de functie van ouderenadviseur bij [stichting 1] voor 8 uur per week. Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 november 2015. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op basis van die FML geconcludeerd dat appellant ongeschikt is voor zijn eigen werk en, na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, een aantal functies geselecteerd die in overeenstemming zijn geacht met de beperkingen van appellant. Bij besluit van 19 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 16 december 2015 geen recht is ontstaan op een WIA‑uitkering. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard bij besluit van 14 april 2016 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een voldoende inzichtelijk onderzoek ten grondslag ligt en dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 4 november 2015. In hun rapporten hebben de verzekeringsartsen geconcludeerd dat de ernst van de klachten en beperkingen van appellant onvoldoende geobjectiveerd kunnen worden en dat het dagverhaal van appellant en de bevindingen tijdens het onderzoek onvoldoende bij het geclaimde onvermogen passen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsartsen niet in hun conclusies te volgen. De FML bevat beperkingen en er is geen reden aan te nemen dat deze niet voldoende zijn. In de in beroep overgelegde aanvullende rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de door appellant in beroep overgelegde informatie geen aanknopingspunten biedt om de vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding te herzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat het Uwv zijn belastbaarheid onjuist heeft vastgesteld. Er zijn aanvullende beperkingen aan de orde in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML. Ook zijn uit preventief oogpunt beperkingen nodig voor langdurig staan en lopen, veel dragen en tillen. Appellant acht zich daarom niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van een medisch adviseur, een medicatieoverzicht, een brief van een psychiater en een aanvullend advies van een andere medisch adviseur overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2017 en 21 januari 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 16 december 2015 geen recht op een WIA‑uitkering is ontstaan.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen in de FML van 4 november 2015 onvoldoende zijn. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De door appellant in hoger beroep ingeschakelde medisch adviseur heeft geconcludeerd dat de beoordeling door de artsen van het Uwv grotendeels kan worden gevolgd. Vanwege de recent door de behandelend artsen gestelde psychiatrische diagnosen somatisatiestoornis en depressie heeft de medisch adviseur aanleiding gezien aanvullende beperkingen in de FML van 4 november 2015 op te nemen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 6 februari 2017 en 21 januari 2019 gemotiveerd uiteengezet waarom er geen aanleiding is de medisch adviseur te volgen in diens standpunt dat appellant op de datum in geding meer beperkt is te achten op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Bij het psychisch onderzoek door de verzekeringsarts op 4 november 2015 zijn geen aanwijzingen gevonden voor ernstige psychische problematiek of een stemmingsstoornis. Uit een neuropsychologisch onderzoek van 14 april 2015 is geen aandachtstekortstoornis bij appellant naar voren gekomen. Dat bij dit onderzoek bleek van een wat vertraagd werktempo en een laaggemiddeld werkgeheugen, maakt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk dat er een ernstig psychiatrisch of neurologisch beeld was dat beperkingen op de aspecten 1.1 en 1.2 van de FML rechtvaardigde. Daarmee is er geen medische onderbouwing voor de in het rapport van de medisch adviseur gestelde beperking voor het vasthouden en verdelen van de aandacht (‘norm is max’). De enkele omstandigheid dat de medisch adviseur aannemelijk acht dat appellant in zijn werk belemmeringen met de concentratie heeft ervaren biedt onvoldoende aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aanvullende beperking in de FML op het aspect handelingstempo niet nodig geacht, omdat al beperkingen zijn opgenomen voor een hectische werkomgeving, veelvuldige deadlines of productiepieken en omdat appellant aangewezen is op voorspelbaar werk en werk buiten de nachtelijke uren. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen, nu deze inzichtelijk heeft gemotiveerd dat uit de beschikbare medische gegevens geen aanmerkelijk vertraagd handelingstempo naar voren komt, terwijl zich bij appellant rond de datum in geding ook geen ernstige psychiatrische stoornis voordeed.
4.6.
Eveneens op begrijpelijke wijze is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep weerlegd dat appellant sterk beperkt is voor het hanteren van emotionele problemen van anderen en contact met patiënten. Voor dergelijke beperkingen zijn geen aanknopingspunten te vinden in de beschikbare medische gegevens.
4.7.
Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat er bij appellant geen medisch objectieve afwijkingen zijn gevonden op grond waarvan hij op de datum in geding verdergaand fysiek beperkt moet worden geacht. Daarbij is terecht meegewogen dat de verzekeringsarts bij appellant geen bewegingsbeperkingen van de rug heeft vastgesteld, terwijl de fysiotherapeut medio juli 2016 heeft gemeld dat appellant succesvol is behandeld voor aspecifieke lage rugpijn.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 november 2015 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde (resterende) functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Daaraan doet niet af dat de door appellant geraadpleegde medisch adviseurs hun twijfel hebben uitgesproken over de geschiktheid van de geselecteerde functies, zoals de functie van studentendecaan. Die twijfel berust op de – door de Raad niet onderschreven – aanname dat voor appellant verdergaande beperkingen gelden. Er is evenmin aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de functie van beleidsambtenaar ruimtelijke ordening, welzijn ondanks de aanwezigheid van deadlines in die functie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat deze deadlines van tevoren bekend zijn en er geen sprake is van een hectische werkomgeving. Dit sluit aan bij de opvatting van de verzekeringsartsen dat appellant beperkt is te achten voor een al te hectische werkomgeving met elke dag en de hele dag deadlines en dat appellant aangewezen is op overzichtelijk te maken werk, waarbij af en toe een onverwachte taak en lichte en incidentele overschrijdingen mogelijk zijn.
4.9.
Omdat er geen twijfel is aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies, wordt geen aanleiding gezien een arbeidsdeskundige in te schakelen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.R. Trox

VC