ECLI:NL:CRVB:2019:814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
16/5323 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid in de functie van productiemedewerker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die als productiemedewerker in een kaasfabriek werkte, had zich op 3 juli 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Na een periode van ziekengeld, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat de appellant per 22 juni 2015 niet langer recht had op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gehouden. De appellant was van mening dat zijn psychische klachten en beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij niet in staat was om zijn werk te verrichten vanwege de vereiste handelingstempo en deadlines.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de beoordeling van de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts. De Raad oordeelde dat de appellant niet met voldoende medische onderbouwing had aangetoond dat zijn klachten per datum in geding waren onderschat. De Raad bevestigde dat de appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat werd geacht om zijn werk als productiemedewerker uit te voeren, omdat dit werk geen hoge druk of deadlines met zich meebracht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.5323 ZW

Datum uitspraak: 28 februari 2019.
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 juli 2016, 15/2346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.F. van Esseveldt en M.F. Demirci, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker in een kaasfabriek voor 24,25 uur per week toen hij zich op 3 juli 2014 ziek meldde met psychische klachten. Zijn dienstverband is op 6 juli 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 18 juni 2015 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 22 juni 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 22 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gehouden.
Daaraan ligt de overweging ten grondslag dat het Uwv pas in beroep met een rapport van
10 mei 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een omschrijving heeft gegeven van het eigen werk van appellant, inclusief de daarin voorkomende functiebelastingen. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt op welke punten deze beschrijving niet toereikend zou zijn.
De rechtbank heeft het onderzoek van de verzekeringsartsen als zorgvuldig beoordeeld en heeft overwogen geen reden te hebben om te twijfelen aan hun standpunt. Zij heeft overwogen dat wat appellant tegen dit standpunt heeft ingebracht, daaraan niet kan afdoen.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Volgens appellant is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet uitgegaan van de juiste functiebelasting in het werk van productiemedewerker in een kaasfabriek. Appellant heeft herhaald dat dit werk niet geschikt is voor hem in verband met zijn psychische klachten, met name wegens het voor de functie benodigde handelingstempo en de daarin voorkomende deadlines en productiepieken. Appellant heeft daarnaast gesteld dat de uit zijn psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de aard en zwaarte van het werk zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 10 mei 2016 heeft beschreven. Deze arbeidsdeskundige heeft naar aanleiding van het beroep van appellant gesproken met een medewerkster van het uitzendbureau dat appellant uitleende aan zijn voormalig werkgever, omdat deze werkgever de bedrijfsactiviteiten inmiddels had beëindigd. Deze medewerkster heeft naar eigen zeggen de desbetreffende kaasfabriek destijds vele malen bezocht en heeft desgevraagd te kennen gegeven dat in het werk van productiemedewerker kaasfabriek geen hoog handelingstempo en productiepieken voorkwamen. De enkele stelling van appellant dat deze omschrijving niet juist is, is geen reden om aan de functiebelasting zoals vastgelegd in het rapport van 10 mei 2016 te twijfelen. Appellant heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd.
4.3.
De rechtbank is verder terecht tot het oordeel gekomen dat het verrichte medisch onderzoek de conclusie dat appellant arbeidsgeschikt is voor de maatgevende arbeid, kan dragen. De verzekeringsarts heeft appellant psychisch onderzocht en informatie van
25 oktober 2014 van de behandelend psychiater bij zijn beoordeling betrokken. Deze psychiater heeft appellant gediagnosticeerd met een recidiverende depressieve stoornis, licht tot matig van ernst. De verzekeringsarts heeft te kennen gegeven geen verandering te zien in de situatie van appellant ten opzichte van 2012, toen zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd ingetrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie van 17 september 2015 van de huisarts bij zijn beoordeling betrokken. Daarin is onder andere vermeld dat de huisarts in het voorjaar van 2015 bericht ontving van de behandelend psychiater waaruit bleek dat de diagnose ongewijzigd was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder vastgesteld dat de laatste behandeling bij de psychiater in maart 2015 was en appellant niet (meer) in behandeling is. Ter zitting heeft appellant dit weersproken. Rond de datum in geding stond hij wel degelijk nog onder behandeling van zijn psychiater, tot medio 2016. Dit laat echter onverlet dat appellant ook in hoger beroep niet met medische stukken heeft onderbouwd dat zijn psychische klachten en beperkingen per datum in geding zijn onderschat. Net als bij de WIA-beoordeling in 2012 is appellant beperkt op deadlines, productiepieken, omgaan met conflicten, samenwerken, contacten met hulpbehoevenden en direct contact met collega’s. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant met deze beperkingen in staat wordt geacht tot het laatst verrichte werk als productiemedewerker in een kaasfabriek omdat dat werk geen veelvuldige deadlines of productiepieken kent en ook op de andere aspecten waarop appellant beperkt is, zijn belastbaarheid niet wordt overschreden. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan dit inzichtelijke gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5. Overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) O.V. Vries

VC