ECLI:NL:CRVB:2019:813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17/3030 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en de beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die zich per 1 augustus 2013 ziek meldde vanwege nek- en rugklachten. Op 29 april 2015 diende hij een aanvraag in voor een uitkering op grond van de Wet WIA, waarop het Uwv op 26 juni 2015 besloot om hem met ingang van 30 juli 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toe te kennen, met een vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, omdat hij volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht, wat betekende dat hij geen recht had op een IVA-uitkering.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij ten onrechte niet in aanmerking was gebracht voor een IVA-uitkering. Hij voerde aan dat de door het Uwv genoemde behandelmogelijkheden niet reëel waren en dat er toezeggingen waren gedaan over de toekenning van een IVA-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 30 juli 2015 niet duurzaam was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de motivering van de verzekeringsarts overtuigend was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3030 WIA

Datum uitspraak: 13 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 maart 2017, 16/317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Karharman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Karharman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator verpakkerij. Hij heeft zich per
1 augustus 2013 voor deze werkzaamheden ziek gemeld vanwege nek- en rugklachten. Op 29 april 2015 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 30 juli 2015 een
loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juni 2015 is bij besluit van 4 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat appellant volledig, maar niet duurzaam, arbeidsongeschikt is en hij daarom geen recht heeft op een IVA-uitkering. Aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen nader te motiveren waarom de beperkingen van appellant niet duurzaam waren op de datum in geding, 30 juli 2015. Naar aanleiding daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 december 2016 aanvullend gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport te kennen gegeven dat de pijnervaring door appellant en het leren omgaan met pijn te behandelen en te beïnvloeden zijn. Dat wordt bedoeld met reconditioneren door middel van cognitieve benadering samen met reconditionering in de vorm van een multidisciplinair traject. Ook het aanpassen van de lifestyle is een proces dat is te beïnvloeden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de verbetering van de belastbaarheid na de behandeling een toename van de arbeidsgeschiktheid is te verwachten. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv met deze aanvullende motivering alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. Naar de mening van appellant is ook met de nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep en hoger beroep, onvoldoende gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde behandelmogelijkheden bij RRC en Reade zijn bovendien niet reëel vanwege de reisafstand, zodat er geen behandelmogelijkheden zijn. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv heeft toegezegd dat aan hem een IVA‑uitkering zou worden toegekend. Dit is door de verzekeringsarts toegezegd tijdens het spreekuur. Ook is door de verzekeringsarts in het medisch onderzoeksverslag van 2 juni 2015 geconcludeerd dat de medische situatie niet wezenlijk zal veranderen. Tijdens de zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat door de arbeidsdeskundige tijdens het spreekuur eveneens is toegezegd dat hij een IVA-uitkering zou krijgen. De werkgever zou tijdens het spreekuur bij de arbeidsdeskundige in het bijzijn van appellant zijn gebeld om dit aan haar mee te delen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of aan appellant met ingang van 30 juni 2015 een IVA-uitkering moet worden toegekend.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
In dit verband merkt de Raad op dat de beoordeling door de verzekeringsarts of de arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam is doorgaans aan de orde zal komen nadat een verzekerde reeds twee jaar ziek is en een uitkering ingevolge de Wet WIA heeft aangevraagd. Bij de vraag naar de duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige functionele mogelijkheden. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Voorts geldt dat, als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend moet worden onderbouwd. Uit het beoordelingskader vloeit ook voort dat, als volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen voor het eerste ter beoordeling voorliggende jaar, de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om voor het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet volledig en duurzaam is.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 30 juli 2015 niet ook duurzaam was. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 19 november 2018 de behandelmogelijkheden voorzien van een nadere toelichting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer vermeld dat een multidisciplinair team aan moet treden waarbij diverse specialismen aanwezig zijn, zoals een psycholoog, een ergotherapeut, fysiotherapeut, revalidatiearts, voedingsdeskundige en lifestyle coach, en hoe deze behandelaars appellant zouden moeten behandelen en begeleiden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat op de items 4.6.1 (werken met toetsenbord en muis), 4.8 (reiken), 4.9.1 (frequent reiken tijdens werk), 4.11.2 (frequent buigen), 4.13.1 (duwen, trekken), 4.14.1 (tillen, dragen), 4.17.1 (hoofdbewegingen maken), 4.19.1 (lopen tijdens werk), 4.20.1 (trappenlopen), 4.21.1 (klimmen), 5.1.1 (zitten), 5.4.1 (staan tijdens het werk), 5.5.1 (geknield, gehurkt werken), 6.2.2 (uren per dag) en 6.3.2 (uren per week) als gevolg van de voorgestelde behandeling verbetering is te verwachten. Deze verbetering is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep te verwachten binnen twee jaar zodat stap 3 van het beoordelingskader van toepassing is. De Raad acht deze motivering overtuigend. De motivering is bovendien in lijn met de medische informatie uit het dossier, in het bijzonder de orthopedische expertise door G. Langevoort, expertise-arts orthopedie, en J.M. Blankenberg, arts voor arbeid en gezondheid, verzekeringsarts. In hun rapport van 21 mei 2015 wordt aanbevolen een serieuze poging te doen tot reconditionering door middel van voornamelijk cognitieve benadering. Als voorbeeld wordt daarbij gegeven de mogelijkheid van een multidisciplinair traject.
4.6.
Dat, zoals appellant heeft gesteld, de behandelingen bij RCC en Reade niet mogelijk zijn vanwege de reisafstand, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is niet vereist dat een verzekeringsarts bij een oordeel over de duurzaamheid een specifieke instelling dient te noemen in de buurt van de woonplaats van appellant waar hij de behandeling kan volgen. Van belang hierbij is dat behandelmogelijkheden als hier aan de orde in het gehele land beschikbaar zijn.
5. De beroepsgrond van appellant dat door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige is toegezegd dat aan hem een IVA-uitkering zou worden toegekend, wordt niet gevolgd. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de verzekeringsarts dan wel de arbeidsdeskundige een dergelijke toezegging heeft gedaan. Dat in het medisch onderzoeksverslag van 2 juni 2015 door de verzekeringsarts is vermeld dat de medische situatie van appellant niet wezenlijk zal veranderen, maakt dit niet anders. Op dat moment kon nog niet geconcludeerd worden dat een IVA-uitkering zou worden toegekend omdat het arbeidskundig onderzoek nog niet had plaatsgevonden. Bovendien, zo heeft de vertegenwoordiger van het Uwv ter zitting verklaard, is het gebruikelijk dat bij de beoordeling of een IVA-uitkering wordt toegekend overleg plaatsvindt met een stafverzekeringsarts. Zoals blijkt uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van 2 juni 2015 en de gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst van 25 juni 2015 is het advies van de verzekeringsarts na overleg met de stafverzekeringsarts op 25 juni 2015 herzien en de prognose bijgesteld omdat nergens uit bleek dat er geen behandelmogelijkheden meer waren. Aan deze gang van zaken kon appellant dan ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat aan hem een IVA-uitkering zou worden toegekend.
6. Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Boersma

VC