ECLI:NL:CRVB:2019:809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17/4070 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische beperkingen van appellante in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als medewerkster klantenservice werkte, had zich op 25 augustus 2014 ziek gemeld vanwege gezondheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 53% was vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en had bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde de beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het Uwv de medische beperkingen van appellante niet te gering had vastgesteld. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de verzekeringsartsen rekening hadden gehouden met de klachten van appellante, waaronder vermoeidheid en pijn. Appellante had in hoger beroep aanvullende medische informatie ingebracht, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet leidde tot een andere conclusie. De Raad bevestigde dat de arbeidskundige beoordeling niet in geschil was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen gelijk in haar verzoek om volledige arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

17.4070 WIA

Datum uitspraak: 6 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 april 2017, 16/8702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y.W. Wijting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.H.J. aan de Stegge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster klantenservice voor 40 uur per week. Op 25 augustus 2014 heeft zij zich ziek gemeld vanwege gezondheidsklachten.
1.2.
Bij besluit van 20 juni 2016 heeft het Uwv appellante een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53%. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de medische grondslag te herzien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie van de acht eerder geduide functies niet geschikt geacht. De mate van arbeidsongeschikt wijzigt daardoor in 53,52%. Dit heeft echter geen gevolgen voor de uitkering. Het bezwaar van appellante is daarom bij beslissing op bezwaar van 21 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellante niet te gering hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten waaronder de vermoeidheids- en pijnklachten en concentratieklachten. De rapporten van de door appellante ingeschakelde medisch adviseur Pleiter geven geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Pleiter slechts dossieronderzoek heeft gedaan en appellante niet heeft gezien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard per 22 augustus 2016. In ieder geval is zij meer arbeidsongeschikt dan door het Uwv is vastgesteld, namelijk 53,52%. Door haar ziekte ME/CVS kan zij niet werken. Zo is zij bijvoorbeeld niet in staat om lang te lezen, kan zij niet langer dan enkele minuten achter een computer zitten, kan ze zich niet concentreren, vergeet ze veel, is ze overgevoelig voor prikkels en heeft ze klachten als extreme vermoeidheid, uitputting en pijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellant een rapport van de Landelijke Expertisebalie van 29 augustus 2018, een brief van cardioloog C.M.C. van Campen van 12 januari 2019, een brief van de Minister voor Medische Zorg en Sport van 11 december 2018, informatie van de Steungroep ME en Arbeidsongeschiktheid van 11 december 2018 ingebracht. Tevens heeft appellante zelf haar (dag)verhaal beschreven en in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsartsen op grond van de beschikbare gegevens bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Daarbij is van belang dat met de klachten ten gevolge van ME/CVS rekening is gehouden en dat in verband daarmee forse beperkingen zijn aangenomen, waaronder een urenbeperking van 20 uur per week. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie in het geding gebracht die verdergaande beperkingen medisch bezien objectiveren.
4.2.
Aan het rapport van de Landelijke Expertisebalie van 29 augustus 2018 kan niet de betekenis worden gegeven die appellant wenst. Dit rapport niet is opgesteld door een verzekeringsarts en is niet mede‑ondertekend door een verzekeringsarts maar een bedrijfsarts. Verder wordt in het rapport verwezen naar medische informatie van cardioloog Visser. Deze informatie ontbreekt in het dossier. Uit voornoemd rapport blijkt dat de informatie van Visser van een veel latere datum (2 februari 2018 en 31 mei 2018) is dan de datum in geding (22 augustus 2016). Daarbij wordt er op gewezen dat het ziektebeeld van appellante door het Uwv is erkend en dat ten aanzien van haar in verband daarmee forse beperkingen zijn aangenomen.
4.3.
De brief van cardioloog Van Campen van 12 januari 2019 leidt evenmin tot een ander oordeel. Deze brief becommentarieert voor een groot deel rapporten en verslagen van het Uwv uit eerdere procedures. Dat deel van de brief is dan ook niet relevant voor de onderhavige zaak. Verder wordt door Van Campen een toetsingskader aangehaald dat hier niet van toepassing is. Het Uwv heeft ter zitting terecht opgemerkt dat dit de vraag oproept welke waarde kan worden gehecht aan zijn bevindingen die wél zien op deze procedure en de datum in geding. In ieder geval maakt deze informatie niet dat wordt getwijfeld aan de overtuigende wijze waarop de verzekeringsartsen van het Uwv hebben gerapporteerd.
4.4.
De brief van de Minister voor Medische Zorg en Sport en de informatie van de Steungroep ME en Arbeidsongeschiktheid is algemeen van aard en bevat geen informatie die ziet op de specifieke medische situatie van appellante. De uitspraak van de Raad van 19 november 2018 (ECLI:CRVB:2018:3741) waar een beroep op wordt gedaan, vindt in deze zaak geen toepassing. In voornoemde uitspraak was sprake van een andere situatie namelijk waarin, anders dan bij appellante, wél volledige arbeidsongeschiktheid is vastgesteld maar deze door het Uwv niet duurzaam werd geacht. De Raad kwam in deze zaak – kort gezegd – tot het oordeel dat het ontbreken van de duurzaamheid door de verzekeringsartsen niet deugdelijk was gemotiveerd.
4.5.
De arbeidskundige beoordeling is niet in geschil. Appellante heeft in het hoger beroepschrift geen arbeidskundige gronden aangevoerd en desgevraagd ter zitting bevestigd dat het enkel gaat om de medische beoordeling.
5. Gelet op overweging 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis
md