ECLI:NL:CRVB:2019:808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17/1779 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op basis van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 1 december 2014 ziek had gemeld. Appellant, die als magazijnmedewerker werkte, ontving aanvankelijk een werkloosheidsuitkering en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant met ingang van 31 december 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen in geselecteerde functies.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen te licht hadden ingeschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn totale medische situatie. De Raad beoordeelde of er sprake was van 'equality of arms' tussen appellant en het Uwv, en of de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellant.

De Raad concludeerde dat er voldoende informatie was van zowel de artsen van het Uwv als van de behandelaars van appellant, en dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het hoger beroep van appellant werd verworpen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, zonder aanleiding voor schadevergoeding of proceskosten.

Uitspraak

17.1779 ZW

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 februari 2017, 16/2179 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 40 uur per week. Op 1 december 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke klachten. Appellant ontving toen een werkloosheidsuitkering. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 25 september 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant met die werkzaamheden meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 november 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 31 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Bij besluit van 23 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 2015 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant dossieronderzoek verricht, appellant op de hoorzitting gesproken en aanvullend psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft argumenten gezien om de FML aan te vullen met beperkingen ten aanzien van horen, hitte en koude, het dragen van gelaatsmaskers, allergie (grassen, pollen en kiwi), onregelmatige werktijden en ploegendienst. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperking voor stof, rook, gassen en dampen aangescherpt. De beperkingen zijn neergelegd in een FML van 9 maart 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant nog steeds geschikt geacht voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende beperkingen in de FML van 9 maart 2016 heeft aangenomen. Uit de door appellant in beroep overgelegde stukken, waaronder informatie van KNO-arts A. van Linge van 4 april 2016, kan niet worden afgeleid dat appellant op de datum in geding meer beperkt was. In het beroep op het arrest Korošec van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) (Korošec) heeft de rechtbank geen grond gezien om zelf een deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de medische geschiktheid van appellant voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies eerst in beroep bij rapporten van 8 augustus 2016 en 24 oktober 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is toegelicht, zodat het bestreden besluit pas in de beroepsfase voldoende is gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald. Hij heeft aangevoerd dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen te licht hebben ingeschat en te weinig aandacht hebben gehad voor het – uit de stukken van zijn behandelaars naar voren komende –totaalbeeld van zijn problematiek. De artsen van het Uwv hebben ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellant heeft, met een beroep op het arrest Korošec, opnieuw naar voren gebracht dat de rechtbank zich door een onafhankelijke deskundige had moeten laten adviseren omdat een rechter zelf niet medisch deskundig is en bij een medisch geschil een zuivere afweging moet kunnen maken, zonder dat daarbij het risico wordt gelopen dat er op voorhand te veel wordt geleund op rapporten van de artsen van het Uwv. De bevindingen van zijn behandelaars en ingebrachte rapporten van het Instituut Psychosofia zijn onvoldoende meegewogen bij de beoordeling.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen en gericht op de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
4.3.1.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.3.2.
Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie bevat van de behandelaars van appellant (cardioloog, neuroloog, oogarts en KNO‑arts) en van zijn huisarts, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Al deze stukken bevatten relevante informatie over de lichamelijke klachten van appellant omstreeks de datum in geding. Hiermee is gewaarborgd dat sprake is van equality of arms tussen appellant en de artsen van het Uwv. Niet gebleken is dat appellant onvoldoende ruimte heeft gehad om zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat te onderbouwen. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat dan ook geen aanleiding.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderschreven. Er zijn geen aanknopingspunten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op 31 december 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend sector betrokken bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant vanwege luchtwegpathologie aangewezen is op lichamelijk relatief licht belastend werk en werk waarin geen luchtwegprikkelende stoffen voorkomen. Appellant is hieruit verder beperkt voor sterke temperatuurwisselingen, voortdurende blootstelling aan koude en natheid en het dragen van gelaatsmaskers. Wat betreft de blootstelling aan allergenen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellant anamnestisch beperkt is voor sommige grassen en pollen. Van verdere allergieën is, bij gebreke aan onderzoek hiernaar, niet gebleken. De luchtwegpathologie geeft geen aanleiding voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de in aanmerking te nemen beperkingen in verband met diabetes mellitus overwogen dat deze voldoende gedekt zijn door de fysieke beperkingen en beperkingen ten aanzien van temperatuurwisselingen en voortdurende blootstelling aan koude, maar dat appellant aanvullend beperkt geacht moet worden voor onregelmatige werktijden en frequent overwerk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant vanwege (subjectieve) duizeligheidsklachten en eventuele hypoglykemieën bij insulinegebruik beperkt geacht voor persoonlijk risico. Appellant is ook beperkt voor horen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 maart 2016 verder toegelicht waarom er geen aanknopingspunten zijn om appellant beperkt te achten voor nek- en schouderklachten, aandacht, concentratie en geheugen of ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de hoofdpijnklachten overwogen dat deze mogelijk verklaard worden door verhoogde spierspanning of medicatiegebruik. Dit heeft hem geen aanleiding gegeven beperkingen vast te stellen. Overbelasting wordt voorkomen doordat appellant beperkt is voor fysiek zwaar werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 juli 2016 verder toegelicht waarom het in beroep ingebrachte rapport van Instituut Psychosofia van 24 mei 2016 en de informatie van KNO-arts Van Linge van 4 april 2016 geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigingen. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer overwogen dat het ervaren van hoofdpijn en duizeligheid niet gelijk staat aan volledige arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant omwille van zijn veiligheid beperkt is geacht voor persoonlijk risico en dat werken op hoogte ontraden is. Er zijn geen aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Daarom wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen reden voor schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.I. Heijkoop

VC