ECLI:NL:CRVB:2019:808
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op basis van de Ziektewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 1 december 2014 ziek had gemeld. Appellant, die als magazijnmedewerker werkte, ontving aanvankelijk een werkloosheidsuitkering en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant met ingang van 31 december 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen in geselecteerde functies.
Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen te licht hadden ingeschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn totale medische situatie. De Raad beoordeelde of er sprake was van 'equality of arms' tussen appellant en het Uwv, en of de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellant.
De Raad concludeerde dat er voldoende informatie was van zowel de artsen van het Uwv als van de behandelaars van appellant, en dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het hoger beroep van appellant werd verworpen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, zonder aanleiding voor schadevergoeding of proceskosten.