In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 23 oktober 2017 een uitspraak gedaan in een zaak die betrekking had op de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant had hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat zij onbevoegd was om het hoger beroep in behandeling te nemen. Dit was gebaseerd op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, waarin is bepaald dat tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld. Hierdoor kon de Raad niet ingaan op het door appellant ingestelde hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 24 januari 2019, waarbij appellant aanwezig was en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd vertegenwoordigd door mr. W.P.F. Oosterbos. De zaken werden niet gevoegd, wat betekent dat er in elke zaak afzonderlijk uitspraak werd gedaan. De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de onbevoegdheid om het hoger beroep te behandelen, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.