ECLI:NL:CRVB:2019:8

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
16/7357 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van wezenuitkering na 21e verjaardag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1991, ontving sinds december 2011 een wezenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in 2015 besloten dat de appellant geen recht meer had op de uitkering omdat hij op 25 maart 2012 21 jaar werd. Dit besluit leidde tot een terugvordering van te veel betaalde uitkering over de periode van april 2012 tot en met juni 2015, ter hoogte van € 30.609,92. De Svb heeft het terugvorderingsbedrag later verlaagd tot € 15.304,96 na een herziening van het beleid.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij geen verwijt kan worden gemaakt en dat de herziening en terugvordering onterecht zijn. Hij stelde dat hij niet had kunnen onderkennen dat zijn recht op de uitkering eindigde bij zijn 21e verjaardag en dat hij schade had geleden door het ontvangen van de uitkering, wat invloed had op zijn recht op toeslagen en subsidies.

De Raad heeft overwogen dat de Svb het beleid consistent heeft toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verdere beperking van de herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de Svb gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.7357 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 november 2016, 16/32 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 3 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Boor. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers en H.J.M. de Wit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1991, ontving sinds december 2011 een wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2.
Bij besluit van 29 juni 2015 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij vanaf
25 maart 2012 geen recht meer heeft op een wezenuitkering omdat hij toen 21 jaar is geworden. Deze wordt dan ook met terugwerkende kracht beëindigd met ingang van 1 april 2012.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat de te veel betaalde wezenuitkering over de periode van april 2012 tot en met juni 2015, in totaal € 30.609,92, wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 25 november 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen de besluiten van 29 juni 2015 en van 8 juli 2015 gegrond verklaard, is de herziening beperkt tot de helft en is het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 15.304,96. De Svb heeft appellant een vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van
€ 980,00. De Svb heeft deze kostenvergoeding verrekend met de openstaande vordering.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt en dat de herziening en de terugvordering ten onrechte zijn. Appellant is al zijn verplichtingen nagekomen en heeft redelijkerwijs niet kunnen onderkennen dat hij slechts tot zijn 21e recht had op een wezenuitkering. Appellant heeft schade geleden omdat hij door het ontvangen van de wezenuitkering geen dan wel minder recht heeft gehad op diverse toeslagen en inkomensafhankelijke subsidies. Verder is aangevoerd dat de Svb op grond van de zesmaandenjurisprudentie niet had mogen terugvorderen. Tot slot is betoogd dat de Svb de kosten van vergoeding voor rechtsbijstand niet had mogen verrekenen met de openstaande vordering, maar aan de gemachtigde had dienen te betalen nu aan appellant een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de Svb de terugwerkende kracht van de herziening en de terugvordering niet verder behoefde te beperken.
4.2.
Uit artikel 34, eerste lid, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.3.
De Svb heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.4.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb zoals die luidden ten tijde in geding, dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang de mate waarin een betrokkene en de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin de herziening onevenredig ingrijpend is in het dagelijkse leven van betrokkene.
4.5.
Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Raad van 5 november 2010 ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352, moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6.
In hetgeen namens appellant is aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de Svb, door de herziening te beperken tot de helft, voormeld beleid niet op consistente wijze heeft toegepast. Het had appellant gelet op de brief van
19 december 2011 en de algemene informatievoorziening van de Svb redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij geen recht meer zou hebben op een wezenuitkering vanaf zijn 21e verjaardag. Verder heeft de Svb rekening gehouden met de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden en met het feit dat de Svb een verwijt kan worden gemaakt dat de wezenuitkering niet tijdig is beëindigd. Op grond hiervan is de herziening beperkt tot de helft. Niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden in dit geval dat de Svb daarin aanleiding had moeten zien de herziening verdergaand te beperken. Hieraan wordt toegevoegd dat het ontstaan van schade door het niet of in mindere mate ontvangen van toeslagen of subsidies – wat daar ook van zij – geen rol speelt in het buitenwettelijk beleid.
4.7.
Over de terugvordering moet voorop worden gesteld dat de Svb gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde wezenuitkering. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hiervoor bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de – financiële en/of sociale – gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Uit de ingebrachte stukken kan niet worden afgeleid dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terecht is gekomen, zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Hierbij wordt opgemerkt dat de Svb, gelet op de financiële situatie van appellant, tot op heden nog niet tot invordering is overgegaan. Verder kan een beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie niet slagen (zie de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3106, punt 4.10).
4.8.
Ook de grief dat de Svb de kosten van vergoeding voor rechtsbijstand niet had mogen verrekenen met de openstaande vordering omdat aan appellant een toevoeging was verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, slaagt niet. Hiervoor wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) Y. Azirar
rh