ECLI:NL:CRVB:2019:782
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de IOW-uitkering en de toepassing van de Wet IOW
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de IOW-uitkering van appellant. Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (Wet IOW), welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was goedgekeurd met een maandelijkse uitkering van € 1.086,12. Appellant was het echter niet eens met de hoogte van de uitkering en had hiertegen bezwaar aangetekend, wat door de rechtbank Den Haag ongegrond werd verklaard. Appellant stelde in hoger beroep dat de grondslag voor de IOW-uitkering gelijk zou moeten zijn aan die van de WW-uitkering, en dat de hoogte van de IOW-uitkering dus ook gelijk zou moeten zijn aan die van de WW-uitkering. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de hoogte van de IOW-uitkering altijd 70% van het minimumloon bedraagt, en dat er geen onbillijkheid van overwegende aard was die de toepassing van de wet zou moeten uitsluiten. De Raad bevestigde dat de wet correct was toegepast en dat de hoogte van de uitkering niet kon worden verhoogd, ongeacht de argumenten van appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.