ECLI:NL:CRVB:2019:782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
18/1259 WIOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de IOW-uitkering en de toepassing van de Wet IOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de IOW-uitkering van appellant. Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (Wet IOW), welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was goedgekeurd met een maandelijkse uitkering van € 1.086,12. Appellant was het echter niet eens met de hoogte van de uitkering en had hiertegen bezwaar aangetekend, wat door de rechtbank Den Haag ongegrond werd verklaard. Appellant stelde in hoger beroep dat de grondslag voor de IOW-uitkering gelijk zou moeten zijn aan die van de WW-uitkering, en dat de hoogte van de IOW-uitkering dus ook gelijk zou moeten zijn aan die van de WW-uitkering. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de hoogte van de IOW-uitkering altijd 70% van het minimumloon bedraagt, en dat er geen onbillijkheid van overwegende aard was die de toepassing van de wet zou moeten uitsluiten. De Raad bevestigde dat de wet correct was toegepast en dat de hoogte van de uitkering niet kon worden verhoogd, ongeacht de argumenten van appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1259 WIOW

Datum uitspraak: 6 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2018, 17/6292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door L. Smallegange. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. Op 7 februari 2017 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (Wet IOW) ingediend. Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het Uwv met ingang van 19 maart 2017 een IOW‑uitkering toegekend. De hoogte van de uitkering is daarbij bepaald op € 1.086,12 per maand. Bij beslissing op bezwaar van 3 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 maart 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat de vaststelling van de hoogte van de IOW‑uitkering voortvloeit uit dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 48c en 10 van de Wet IOW. Dat de toepassing daarvan voor appellant ongewenste gevolgen heeft, maakt niet dat het artikel buiten toepassing zou moeten worden gelaten vanwege een onbillijkheid van overwegende aard. De Wet IOW biedt daar geen grondslag voor. Bovendien mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de grondslag voor een uitkering op grond van de Wet IOW dezelfde is als voor de WW. Daarom dient de hoogte van de IOW‑uitkering gelijk te zijn aan die van een WW‑uitkering. Verder is appellant van mening dat niet moet worden teruggegrepen naar een wet die niet meer van kracht is. Er dient volgens appellant te worden vastgehouden aan artikel 10 van de Wet IOW, zoals dat artikel luidde ten tijde van de aanvraag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en erop gewezen dat de hoogte van de IOW‑uitkering zowel op 1 januari 2014 (aanvang werkloosheid) als op 7 februari 2017 (datum aanvraag uitkering) niet meer bedraagt dat 70% van het minimumloon. De hoogte van het minimumloon is steeds het uitgangspunt geweest voor de vaststelling van de hoogte van de IOW‑uitkering en daar is per 1 juli 2015 met de invoering van de Wet werk en zekerheid geen verandering gekomen. Anders dan appellant stelt is dan ook geen sprake van een onjuiste, oneerlijke en onrecht scheppende situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de onderdelen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Vastgesteld wordt dat hier op grond van artikel 48c van de Wet IOW de (oude) wet zoals die luidde op 1 januari 2014 van toepassing is. Het Uwv heeft dus het juiste wettelijk kader toegepast.
4.3.
Verder heeft het Uwv terecht gesteld, en anders dan zou kunnen worden afgeleid uit onderdeel 6.1 van de aangevallen uitspraak, dat indien de nieuwe tekst hier wel van toepassing zou zijn, dit voor appellant geen gunstig effect zou hebben. Het kan namelijk niet tot een hogere uitkering leiden, omdat de hoogte van de uitkering in beide gevallen ten hoogste 70% van het wettelijk minimumloon bedraagt. De zinsnede in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wet IOW “met dien verstande dat A niet meer bedraagt dan 10/7 maal het bedrag, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, onder 1, van de Toeslagenwet vermenigvuldigd met 21,75” ziet, anders dan appellant meent, ook op het bepaalde in het eerste lid, onder a, van dat artikel.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis
md