ECLI:NL:CRVB:2019:777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
16/1847 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en had op 27 november 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar ontvangen, waarbij aan zijn bezwaren werd tegemoetgekomen. De appellant heeft vervolgens het hoger beroep ingetrokken, maar verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt en het onderzoek ter zitting achterwege gelaten.

De Raad overwoog dat op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bestuursrechter bevoegd is om een bestuursorgaan te veroordelen tot schadevergoeding als gevolg van een onrechtmatig besluit. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in deze zaak met ruim één jaar en bijna drie maanden is overschreden. De totale procedure heeft meer dan vijf jaar geduurd, terwijl de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet langer dan vier jaar mag duren. De Raad heeft ook overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan de appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de mogelijkheid voor schadevergoeding bij overschrijding daarvan. De Centrale Raad van Beroep heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de appellant, waarmee de Raad de belangen van de appellant heeft beschermd en recht heeft gedaan aan de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 februari 2019
16/1847 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 februari 2016, 14/3678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 27 november 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Per faxbericht van 17 januari 2019 heeft mr. De Jong namens appellant het hoger beroep ingetrokken en aan de Raad verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 november 2018 geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak is verder overwogen dat de behandeling in de bestuurlijke fase ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 5 december 2013 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure ruim vijf jaar en bijna drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim één jaar en bijna drie maanden is overschreden. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De overschrijding leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv afgerond vier maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 19 juni 2014 heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot de datum van deze uitspraak afgerond 4 jaar en bijna negen maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is één jaar en bijna drie maanden. Daarmee heeft de Raad vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot een betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L.R. Carlier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Carlier
md