ECLI:NL:CRVB:2019:766
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college heeft op 1 september 2016, na bezwaar, de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 20 juli 2016 en een bedrag van € 1.287,63 teruggevorderd wegens onterecht verstrekte bijstand. De reden voor deze besluitvorming was dat appellant niet langer op het door hem opgegeven uitkeringsadres verbleef, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep vastgesteld dat appellant vanaf 20 juli 2016 niet meer op het uitkeringsadres stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (Brp) en dat hij deze wijziging niet tijdig aan het college heeft doorgegeven. Dit vormt een schending van de inlichtingenverplichting, wat een rechtsgrond oplevert voor de intrekking van de bijstand. Appellant heeft in hoger beroep niet kunnen aantonen dat hij recht had op bijstand gedurende de periode van 20 juli 2016 tot 1 september 2016. Hij heeft pas op 28 oktober 2016 een aanvraag om bijstand ingediend en heeft in die periode geen vaste woon- en verblijfplaats gehad.
De Centrale Raad van Beroep concludeert dat de woon- en verblijfplaats van een betrokkene cruciaal is voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant heeft niet kunnen verduidelijken waar hij in de relevante periode verbleef, en zijn verklaringen zijn inconsistent en niet onderbouwd. Daarom kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.