ECLI:NL:CRVB:2019:762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
17/2850 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na hartinfarct

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 12 juli 2013 ziek meldde na een hartinfarct. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in eerste instantie ziekengeld verstrekt, maar na een beoordeling in 2015 werd hij als minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht. Appellant heeft in 2015 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten, maar het Uwv concludeerde dat hij per 3 augustus 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor eerder geselecteerde WIA-functies. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderzoek hadden verricht en zijn beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie was die de conclusie van het Uwv kon weerleggen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts overtuigend had gemotiveerd dat de medische situatie van appellant niet was gewijzigd ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant geschikt was voor zijn arbeid, wat leidde tot de beëindiging van het ziekengeld per 3 augustus 2016. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/2850 ZW
Datum uitspraak: 7 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2017, 16/7087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Tali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als snackbarmedewerker voor 38 uur per week. Hij heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 12 juli 2013 ziek gemeld wegens een doorgemaakt hartinfarct. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 30 mei 2015 afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant is in staat geacht tot het verrichten van de geselecteerde functies productiemedewerker, inpakker en magazijn/expeditiemedewerker, op basis waarvan appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2015 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 1 april 2016 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 7 september 2015 vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met toegenomen klachten ten gevolge van slaapproblemen, hartziekte, longziekte, vermoeidheid, kortademigheid en duizeligheid. Op 2 oktober 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die vervolgens informatie heeft opgevraagd bij de behandelend longarts en cardioloog. Appellant is op 3 augustus 2016 opnieuw door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien die appellant per die datum in staat heeft geacht tenminste een van de eerder geselecteerde WIA-functies te verrichten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 augustus 2016 vastgesteld dat appellant per 3 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 september 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en hij overtuigend heeft gemotiveerd dat de medische situatie van appellant op 3 augustus 2016 niet is gewijzigd ten opzichte van de WIA-beoordeling in mei 2015. Appellant heeft volgens de rechtbank niet met (objectieve) medische stukken onderbouwd dat onvoldoende is tegemoetgekomen aan zijn klachten. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderzoek hebben verricht en zijn beperkingen zijn onderschat. Een enkel gesprek op het spreekuur is volgens appellant onvoldoende om zijn lichamelijke beperkingen te kunnen vaststellen. Volgens appellant had informatie moeten worden opgevraagd bij de behandelend artsen en had zijn longfunctie moeten worden onderzocht met een daarvoor bedoelde test.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De grond van appellant, dat ten onrechte geen informatie bij de behandelend artsen is opgevraagd, treft geen doel nu de verzekeringsarts na zijn spreekuur van 2 oktober 2015 informatie heeft opgevraagd bij de behandelend longarts en cardioloog. Van de longarts is vervolgens op 31 oktober 2015 informatie verkregen. Dat de behandelend cardioloog geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de verzekeringsarts om informatie geeft geen aanleiding het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Over de cardiologische situatie van appellant na het in juli 2013 doorgemaakte hartinfarct bevatte het dossier reeds de nodige informatie. Van de zijde van appellant is geen medische informatie ingebracht die erop wees dat voor zijn hartklachten een nieuwe behandeling was gestart, of waaruit bleek dat de behandelend cardioloog een afwijkend standpunt had over (een toename van) zijn beperkingen.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. Het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit berust worden onderschreven. De aanwezige medische informatie biedt geen steun voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen op de in geding zijnde datum van 3 augustus 2016 zijn toegenomen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling per 30 mei 2015. Nu niet gebleken is van toegenomen beperkingen moet appellant geschikt geacht worden voor ‘zijn arbeid’, bestaande uit tenminste een van de eerder geselecteerde WIA-functies. Het ziekengeld van appellant is terecht per 3 augustus 2016 beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Achtot

VC