In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld vanwege rugklachten en later ook psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 1 maart 2016 niet meer in aanmerking kwam voor een WGA-loonaanvullingsuitkering en dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de psychische klachten van appellant in hun beoordeling hadden betrokken.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat zijn klachten niet goed waren beoordeeld en dat hij recht had op een IVA-uitkering. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in haar rapport duidelijk toegelicht hoe rekening was gehouden met de klachten van appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat zijn klachten op de datum in geding, 30 januari 2016, ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.