ECLI:NL:CRVB:2019:760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
17/3496 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld vanwege rugklachten en later ook psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 1 maart 2016 niet meer in aanmerking kwam voor een WGA-loonaanvullingsuitkering en dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de psychische klachten van appellant in hun beoordeling hadden betrokken.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat zijn klachten niet goed waren beoordeeld en dat hij recht had op een IVA-uitkering. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in haar rapport duidelijk toegelicht hoe rekening was gehouden met de klachten van appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat zijn klachten op de datum in geding, 30 januari 2016, ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17 3496 WIA

Datum uitspraak: 7 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 maart 2017, 16/8025 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als logistiek manager voor 39,77 uur per week. Vanuit de situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft hij zich op 8 oktober 2009 ziek gemeld wegens rugklachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 6 oktober 2011 recht heeft op een loongerelateerde WIA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering is per 30 mei 2012 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2014 vastgesteld dat appellant per 1 maart 2016 niet meer in aanmerking komt voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering en dat appellant vanaf deze datum recht heeft op een
WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3.
Appellant heeft zich op 23 februari 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per
30 januari 2016 in verband met psychische klachten. In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht op het spreekuur van 12 april 2016 van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 53,88%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 april 2016 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid en de restverdiencapaciteit van appellant zijn gewijzigd vanaf
30 januari 2016, maar dat de WGA-uitkering van appellant per 1 april 2016 niet wijzigt.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 23 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van
27 juli 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 18 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmaninkomen van appellant heeft bijgesteld is de mate van arbeidsongeschiktheid aangepast en vastgesteld op 53,99%. Dit heeft geen gevolgen gehad voor de hoogte van de WGA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de psychische klachten van appellant in de beoordeling hebben betrokken en dat ook beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft appellant dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat alleen de fysieke toestand van appellant is beoordeeld en het onderzoek in die zin onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft ook geen grond gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek inhoudelijk onjuist is. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat appellant nog over benutbare mogelijkheden beschikt. Op grond daarvan zijn functies geduid waarmee appellant 53,99% arbeidsongeschikt is. Daarmee staat volgens de rechtbank vast dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het oordeel van de verzekeringsartsen dat de medische situatie op lange termijn nog kan verbeteren niet te volgen. Dat betekent dat appellant evenmin duurzaam arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – voor zover hier van belang – aangevoerd dat hij door zijn rug- en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt was. Appellant heeft daarbij erop gewezen dat hij door het Uwv 76% arbeidsongeschikt is verklaard. Appellant heeft daartoe stukken van het Uwv overgelegd waaruit blijkt dat de mate van arbeidsongeschiktheid per
1 februari 2017 is vastgesteld op 76,56%. Appellant heeft tevens een besluit van het Uwv van 7 januari 2019 overgelegd waaruit blijkt dat appellant vanaf 27 juli 2018 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Voorts heeft appellant gesteld dat het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellant 38 uur kan werken in plaats van 16 uur zoals appellant met de verzekeringsarts had afgesproken. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant nog medische informatie van zijn huisarts van 6 juni 2017, psychiater J. Tulp van 21 april 2017 en een overzicht van behandelingen sinds 2012 bij GGZ [GGZ] van 11 januari 2019 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door appellant naar voren gebrachte klachten, onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsartsen. Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nadere informatie overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv zijn klachten op de datum in geding, te weten 30 januari 2016, heeft onderschat. Ook overigens heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn klachten dusdanig van ernst waren dat deze tot verdergaande beperkingen hadden moeten leiden. De in hoger beroep overgelegde besluiten van het Uwv, de medische informatie van de huisarts van 6 juni 2017, van psychiater Tulp van 21 april 2017 en het overzicht met behandelingen sinds 2012 van
GGZ [GGZ] van 11 januari 2019 bieden daarvoor geen grond. Deze stukken zien niet op de datum in geding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 27 juli 2016 inzichtelijk en op kenbare wijze heeft toegelicht op welke wijze rekening is gehouden met de psychische en rugklachten van appellant en waarom deze klachten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen dan door de verzekeringsarts vastgelegd in de FML van 12 april 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij haar beoordeling alle beschikbare medische stukken betrokken. Voor een urenbeperking, zoals door appellant bepleit, zijn evenmin aanknopingspunten in de onderliggende stukken. Met een verslechtering van de psychische gezondheidstoestand van appellant na de datum in geding kan in het kader van de onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden. Er bestaat daarom geen aanleiding de conclusies van het Uwv ten aanzien van de medische beperkingen van appellant per 30 januari 2016 voor onjuist te houden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 april 2016 is er geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies, gelet op de daaraan verbonden belasting, in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellant. De geschiktheid van deze functies is inzichtelijk en overtuigend toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige van
13 juli 2016.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox

VC