ECLI:NL:CRVB:2019:757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
16/7406 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld op grond van de Ziektewet na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich ziek had gemeld met rug- en psychische klachten, had in eerste instantie geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een tweede ziekmelding in 2015, heeft het Uwv het ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd, wat door de rechtbank werd bevestigd. De appellant voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De informatie van de neuroloog die in hoger beroep werd overgelegd, bood onvoldoende aanknopingspunten voor de gestelde toename van beperkingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant nog steeds in staat was om de eerder geselecteerde functies uit te oefenen.

Uitspraak

16.7406 ZW

Datum uitspraak: 7 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 oktober 2016, 16/489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.W. Phea, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Phea. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker van een betonfabriek. Op
25 mei 2012 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
23 mei 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
26 mei 2014. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), inpakker (handmatig) en productiemedewerker textiel te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 4 september 2015 ziek gemeld met een verergering van bestaande rugklachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met deze ziekmelding heeft appellant op 24 september 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling geen toegenomen beperkingen aanwezig geacht bij appellant, en hem per 22 oktober 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 oktober 2015 het ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) per diezelfde datum beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
10 december 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Bij dit oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen appellant psychisch en lichamelijk hebben onderzocht en de chronische rugklachten, nekklachten en psychosociale problemen op een deugdelijke en kenbare wijze hebben betrokken bij hun beoordeling. De rechtbank heeft de omstandigheid dat de verzekeringsartsen geen informatie bij de behandelaars hebben opgevraagd, niet onzorgvuldig geacht, omdat appellant zich pas één dag voor het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 december 2015 weer bij zijn huisarts heeft gemeld met een verergering van zijn rugklachten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen overtuigend hebben gemotiveerd dat appellant op de datum in geding niet meer beperkt is dan bij de eerdere WIA-beoordeling het geval was. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zijn psychische en lichamelijke klachten sinds de WIA-beoordeling zijn toegenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn lichamelijke en psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een huisartsjournaal over de periode 8 december 2015 tot en met
15 februari 2016 overgelegd met daarin informatie van zijn neuroloog.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden geheel onderschreven.
4.3
Daaraan wordt toegevoegd dat de in hoger beroep overgelegde informatie van de neuroloog eveneens onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de door appellant gestelde toename van de beperkingen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. Bij die beoordeling werd uitgegaan van de diagnose HNP lumbaal met radiculaire rug- en beenklachten, waarbij appellant aangewezen werd geacht op milde rugsparende werkzaamheden, geen bovennormale of langdurig getordeerde tilbelastingen of langdurig voorovergebogen houdingen. Het standpunt van het Uwv, dat dit overeenkomt met het door de neuroloog in maart 2016 aan appellant gegeven advies om niet te zwaar te tillen en te bukken, wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn medisch onderzoek ten slotte niet aannemelijk geacht dat appellant niet verder zou kunnen buigen dan tot 30 graden. Voor zover op dit punt al sprake zou zijn van een toename van beperkingen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling, zoals door appellant gesteld, geldt in dat geval dat appellant nog steeds in staat moet worden geacht tot het verrichten van de eerder geselecteerde functies van productiemedewerker industrie en inpakker, aangezien daarin tot maximaal 30 graden gebogen hoeft te worden.
5. Overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Achtot
ew