ECLI:NL:CRVB:2019:75

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
11 januari 2019
Zaaknummer
17/6190 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschot WW-uitkering op basis van definitieve belastingaanslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een voorschot op de WW-uitkering van appellant. Appellant had in het kader van de startersregeling toestemming gekregen om met behoud van zijn WW-uitkering een eigen bedrijf te starten. Het Uwv had appellant in 2012 geïnformeerd dat zijn uitkering als voorschot zou worden verstrekt en dat 70% van zijn inkomsten zou worden afgetrokken van de uitkering. Na afloop van de startperiode heeft het Uwv vastgesteld dat appellant te veel voorschot had ontvangen op basis van de definitieve belastingaanslagen en heeft het een bedrag van € 13.136,50 teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de terugvordering en dat zijn vader minder hoefde terug te betalen. De Raad oordeelt dat appellant voldoende was geïnformeerd over de voorwaarden van de startersregeling en dat hij had kunnen en moeten weten dat zijn inkomsten verrekend zouden worden met de WW-uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.6190 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 juli 2017, 16/6856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 januari 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/4297 WW plaatsgevonden op
21 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door C.A. Alderliesten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Na de sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken (afzonderlijk) uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 16 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 13 februari 2012 heeft het Uwv appellant toestemming gegeven om met behoud van zijn WW-uitkering te onderzoeken of hij een eigen bedrijf kan starten. In deze brief is appellant erop gewezen dat deze onderzoeksperiode begint op 16 februari 2012 en afloopt op 4 maart 2012. Tevens is appellant erop gewezen dat hij deze onderzoeksperiode niet mag gebruiken om echt te starten met zijn bedrijf en ook niet om opdrachten binnen te halen. Daarbij is meegedeeld dat, als na afloop van de onderzoeksperiode gekozen wordt voor een startperiode van maximaal 26 weken, de WW-uitkering van appellant dan als voorschot wordt betaald en dat het Uwv dan achteraf 70% van de inkomsten van de uitkering zal aftrekken.
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het Uwv appellant in het kader van de zogenoemde startersregeling toestemming verleend om gedurende de periode van 5 maart 2012 tot en met 2 september 2012 met behoud van WW-uitkering zijn eigen bedrijf te beginnen. In dit besluit is de volgende passage opgenomen:

Uw Uitkering als voorschot
Tijdens de startperiode krijgt u uw uitkering als voorschot. Wij moeten 70% van uw inkomsten van uw uitkering aftrekken. Wij kijken daarbij naar de totale inkomsten in de periode van 52 weken na de start van uw bedrijf. De helft daarvan rekenen we toe aan de startperiode. Hoe hoog uw inkomsten zijn kunnen wij pas na ruim twee jaar berekenen. Dit doen wij namelijk op basis van uw definitieve belastingaanslagen.”
1.4.
Na afloop van de startperiode heeft appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige voortgezet voor 20 uur per week. Het Uwv heeft appellant per brief van 22 augustus 2012 geïnformeerd dat de startperiode per 2 september 2012 eindigt. Het Uwv heeft daarbij bevestigd dat appellant per 3 september 2012 voor 20 uur per week in zijn bedrijf werkzaam is en erop gewezen dat deze uren in mindering worden gebracht op zijn WW-uitkering. Daarnaast is appellant erop gewezen dat nog beoordeeld moet worden of hij zijn
WW-uitkering over de startperiode geheel of gedeeltelijk moet terugbetalen en dat voor die beoordeling zal worden uitgegaan van de inkomsten uit zijn bedrijf zoals die door de Belastingdienst worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het Uwv op basis van de definitieve belastingaanslagen vastgesteld dat appellant tijdens de startperiode een te hoog bedrag aan voorschot heeft ontvangen. Het Uwv heeft bij dit besluit een gedeelte van het verstrekte voorschot, te weten een bedrag van € 13.136,50 bruto van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij de beslissing op bezwaar van 7 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard en het besluit van 19 juli 2016 gehandhaafd. Daartoe heeft het Uwv gesteld dat voor de berekening van het inkomen over 2012 en 2013 wordt uitgegaan van de definitieve belastingaanslagen. Van onjuiste informatievoorziening is geen sprake geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het Uwv wat betreft de startperiode heeft toegezegd dat appellant voor 50% als zelfstandige mocht gaan werken en daarnaast voor 50% een WW-uitkering zou ontvangen waarbij de inkomsten als zelfstandige niet zouden worden teruggevorderd. Volgens de rechtbank blijkt uit het besluit van 28 februari 2012 en de brief van 22 augustus 2012 duidelijk wat de afspraken voor de startperiode waren. Wat appellant heeft gesteld kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij met behoud van WW-uitkering zijn
bedrijf heeft opgestart, niet wetende dat hij deze WW-uitkering terug moest betalen aan het Uwv. Appellant heeft erop gewezen dat zijn vader, die langer gebruik heeft gemaakt van de startersregeling, in totaal minder moest terugbetalen dan hij. Volgens appellant heeft het Uwv veel fouten gemaakt en maakt het Uwv nog steeds veel fouten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 5.1 en 5.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Vaststaat dat het Uwv in het onder 1.3 genoemde besluit van 28 februari 2012 appellant vanaf 5 maart 2012 een startperiode heeft toegekend. In dit besluit heeft het Uwv appellant erop gewezen dat zijn WW-uitkering in de periode van 5 maart 2012 tot en met
2 september 2012 als voorschot wordt verstrekt. Uit dat besluit volgt tevens dat een bedrag aan voorschot kan worden teruggevorderd. Voor zover het appellant niet duidelijk was wat de precieze voorwaarden van de startperiode inhielden had het op zijn weg gelegen zich nader te (laten) informeren via de werkcoach, de website van het Uwv of bezwaar te maken tegen dat besluit. Dat appellant dit heeft nagelaten moet voor zijn rekening en risico blijven.
4.3.
Het standpunt van appellant dat hem mondeling nooit is verteld dat de in de startperiode teveel betaalde voorschotten aan WW-uitkering door het Uwv zullen worden teruggevorderd maakt dit niet anders. Naast de onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten en de onder 1.4 genoemde brief van 22 augustus 2012 van het Uwv is aan appellant de folder “Kan ik met een uitkering voor mezelf beginnen?” uitgereikt waarin uitleg wordt gegeven over de startersregeling. Uit deze stukken, in samenhang met de gespreksaantekeningen van de werkcoach van 2 en 3 januari 2012, 6 en 13 februari 2012, 23 augustus 2012 en 19 september 2012 en de verklaring van de werkcoach van 18 juli 2016, blijkt dat appellant door het Uwv voldoende is geïnformeerd over de gevolgen van het werken als zelfstandige met behoud van
WW-uitkering in de startperiode. Dat het door de werkcoach opgestelde werkplan niet door appellant is ondertekend doet aan het voorgaande niet af.
4.4.
Op grond van wat in 4.2 en 4.3 is overwogen wordt met de rechtbank geconcludeerd dat appellant had kunnen en moeten weten dat een deel van zijn inkomsten als startende zelfstandige zou worden verrekend met de door hem over de startersperiode ontvangen
WW-uitkering. Er is dan ook geen grond om af te wijken van de dwingend voorgeschreven wijze van verrekening van de inkomsten.
4.5.
Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de bij de berekening van de korting in aanmerking genomen uitkering, noch tegen de berekening als zodanig. Dat zijn vader een lager bedrag moet terugbetalen is geen aamwijzing dat ten aanzien van appellant een onjuiste berekening heeft plaatsgevonden. De terugvoredering wordt immers berekend aan de hand van de belastingaanslagen en die verschillen per persoon.
4.6.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md