ECLI:NL:CRVB:2019:745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
17-6886 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom inzake bijstandsverlening en lening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 7 september 2017 een eerder besluit van het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom ongegrond verklaarde. De zaak betreft de toekenning van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellante en haar echtgenoot kregen in 2014 bijstand in de vorm van een renteloze lening, die niet kon worden omgezet in een bedrag 'om niet' vanwege hun eigen vermogen. Na het overlijden van haar echtgenoot in 2014, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen een besluit van het dagelijks bestuur dat het totaal bedrag van de lening vaststelde op € 14.530,49 en de terugbetaling daarvan regelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de toekenningsbesluiten in rechte vaststaan, omdat appellante en haar echtgenoot hiertegen geen bezwaar hebben gemaakt. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur de waarde van het eigen vermogen correct heeft vastgesteld op basis van de aanvraagdatum en dat de beslissing om de lening niet om te zetten in bijstand 'om niet' al in de toekenningsbesluiten was vervat. De beroepsgrond van appellante dat het eigen vermogen onjuist is vastgesteld, wordt verworpen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 maart 2019.

Uitspraak

17 6886 BBZ

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 september 2017, 17/479 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.M. Janssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 april 2014 (toekenningsbesluiten) heeft het dagelijks bestuur aan appellante en haar echtgenoot, [naam] ( [X] ), met ingang van
13 september 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), respectievelijk woonkostentoeslag toegekend. De bijstand en de woonkostentoeslag zijn toegekend tot uiterlijk
13 september 2014. In de toekenningsbesluiten is bepaald, dat de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening die niet kan worden omgezet in een bedrag ‘om niet’ omdat het eigen vermogen van € 103.000,- meer bedraagt dan 30% van het totale vermogen van € 289.700,-. Dit berust op een rapportage van 7 april 2014 waarin een berekening van het vermogen van appellante en [X] is opgenomen. Verder is in de toekenningsbesluiten bepaald dat per jaar tenminste 10% van de lening moet worden terugbetaald, te beginnen in het jaar na dat waarin appellante en [X] voor het laatst bijstand ontvangen. Appellante en [X] hebben tegen de toekenningsbesluiten geen bezwaar gemaakt. Op 23 oktober 2014 is [X] overleden.
1.2.
Bij besluit van 2 april 2015 heeft het dagelijks bestuur het totaal bedrag van de renteloze lening vastgesteld op € 14.530,49 en bepaald dat appellante in 2015 dient te beginnen met de terugbetaling van minimaal 10% van dit bedrag, te weten € 1.453,05.
1.5.
Bij besluit van 20 december 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de artikelen 3 en 7 van het Bbz 2004 door de waarde van de woning en van de Peugeot mee te nemen bij de bepaling van het eigen vermogen. Daardoor heeft het dagelijks bestuur het eigen vermogen foutief vastgesteld en ten onrechte bepaald dat de renteloze lening niet in een bedrag ‘om niet’ kan worden omgezet. Zij heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het eigen vermogen moet worden vastgesteld na afloop van het boekjaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op de aanvraag van appellante en [X] om bijstand op grond van de WWB en het Bbz 2004 heeft het dagelijks bestuur bij de toekenningsbesluiten beslist. Daarbij heeft het dagelijks bestuur het vermogen op de datum van de aanvraag bepaald en op grond daarvan vastgesteld dat het eigen vermogen meer bedroeg dan 30% van het totale vermogen. Op grond daarvan heeft het dagelijks bestuur de bijstand verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening die niet kan worden omgezet in een bedrag ‘om niet’. Nu appellante en [X] in de toekenningsbesluiten hebben berust, staan deze in rechte vast.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, houdt in dat zij zich niet kan verenigen met de beslissing dat de leenbijstand niet wordt omgezet in bijstand ‘om niet’. Deze beslissing is echter al vervat in de toekenningsbesluiten, die in rechte vaststaan. Het bestreden besluit bevat geen beslissing over de omvang van het eigen vermogen en het totale vermogen.
Het bevat enkel een geconcretiseerde uitwerking van de toekenningsbesluiten. De beroepsgrond dat het dagelijks bestuur het vermogen onjuist en naar een onjuiste datum heeft vastgesteld, kan daarom niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet rechtmatig is.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Het verzoek om een vergoeding van schade dient gelet op het voorgaande te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) V.Y. van Almelo
lh