ECLI:NL:CRVB:2019:736
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA en de toepassing van het beginsel van equality of arms
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van een appellant die een WIA-uitkering ontvangt. De appellant, die eerder als directeur van een basisschool werkzaam was, had zich in 2007 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had hem in 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2013 was zijn arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 61,54%. In 2015 meldde de appellant een verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat er geen wezenlijke veranderingen waren en handhaafde de hoogte van de WIA-uitkering.
De appellant maakte bezwaar tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij onvoldoende diepgaand was onderzocht en dat er geen sprake was van equality of arms, omdat alleen de deskundigheid van het Uwv werd erkend. De Raad oordeelde echter dat de appellant voldoende ruimte had gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de noodzaak voor de appellant om zelf ook medische informatie aan te leveren ter ondersteuning van zijn claims. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de verzekeringsartsen van het Uwv onpartijdig waren en dat de appellant niet in bewijsnood verkeerde.