ECLI:NL:CRVB:2019:736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
17/2930 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA en de toepassing van het beginsel van equality of arms

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van een appellant die een WIA-uitkering ontvangt. De appellant, die eerder als directeur van een basisschool werkzaam was, had zich in 2007 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had hem in 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2013 was zijn arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 61,54%. In 2015 meldde de appellant een verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat er geen wezenlijke veranderingen waren en handhaafde de hoogte van de WIA-uitkering.

De appellant maakte bezwaar tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij onvoldoende diepgaand was onderzocht en dat er geen sprake was van equality of arms, omdat alleen de deskundigheid van het Uwv werd erkend. De Raad oordeelde echter dat de appellant voldoende ruimte had gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de noodzaak voor de appellant om zelf ook medische informatie aan te leveren ter ondersteuning van zijn claims. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de verzekeringsartsen van het Uwv onpartijdig waren en dat de appellant niet in bewijsnood verkeerde.

Uitspraak

17.2930 WIA

Datum uitspraak: 28 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 februari 2017, 16/1169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. H.C.H. Ghijsen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Voor appellant is verschenen mr. Ghijsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als directeur van een basisschool. Hij heeft zich op
23 februari 2007 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Met ingang van
19 februari 2010 heeft het Uwv hem in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 19 maart 2013 heeft het Uwv de loongerelateerde uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling op verzoek van appellant in 2013 is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 61,54.
1.2.
Appellant heeft op 7 januari 2015 aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid vanaf
29 januari 2014 is verslechterd in verband met toegenomen psychische klachten. Een arts van het Uwv heeft na onderzoek geconcludeerd dat er geen wezenlijke veranderingen zijn sinds de vorige beoordeling. De in 2013 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is nog steeds van toepassing. De bevindingen van de arts zijn onderschreven door een verzekeringsarts. Na arbeidskundig onderzoek, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 61,11%, heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2015 vastgesteld dat de hoogte van de WIA-uitkering niet wijzigt.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 maart 2015 omdat hij zich wegens psychische klachten volledig arbeidsongeschikt acht. Naar aanleiding van het bezwaar is appellant door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien. Deze arts heeft in een rapport van 13 januari 2016 vermeld dat de depressieve klachten en concentratieproblemen ook in 2013 aanwezig waren en zijn meegenomen in de beoordeling. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van wijziging of toename van de problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet daarom geen reden om de FML aan te scherpen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 januari 2016 één van de geselecteerde functies niet geschikt geacht voor appellant. Op basis van drie van de resterende functies is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 62,16. Bij besluit van
27 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 maart 2015 gegrond verklaard en de resterende verdiencapaciteit van appellant opnieuw vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er sprake is van een voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundige onderzoek en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de klachten die appellant heeft beschreven voldoende bij de beoordeling in 2013 zijn betrokken. Nu appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat zich sindsdien wijzigingen hebben voorgedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsartsen dat van een toename van de beperkingen niet is gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij – ook bij de eerdere beoordelingen – onvoldoende diepgaand is onderzocht. Appellant heeft er evenals in beroep op gewezen dat uit de brief van revalidatiecentrum Heliomare van 20 juni 2013 volgt dat vanwege zijn gecompliceerde aandoening aan een goed gefundeerd onderzoek naar de psychische en arbeidskundige mogelijkheden speciale eisen moeten worden gesteld. De waarnemingen van de verzekeringsartsen zijn momentopnames, waar appellant zich onwillekeurig en onbewust beter voordoet dan in het dagelijks leven. Nu partijen op het cruciale punt van de keuringswijze tegenover elkaar blijven staan, en alleen de deskundigheid van het Uwv in acht wordt genomen, is er geen sprake van equality of arms en dient er een deskundige te worden benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2018, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat, omdat er geen sprake is van equality of arms, de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft overwogen, is de kern van het beginsel van de equality of arms erin gelegen dat slechts als evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. De betrokkene kan in dit geval bijvoorbeeld alsnog de gelegenheid krijgen om (medische) gegevens in te brengen of in de gelegenheid gesteld worden om zelf een deskundige in te schakelen. Daarbij kan van de bestuursrechter worden gevergd dat deze verduidelijkt wat nodig is. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Als het de betrokkene in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen geen nadere medische stukken ter onderbouwing van zijn (hoger) beroep te hebben ingediend of de bestuursrechter de door betrokkene ingediende stukken naar hun aard niet geschikt acht om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld omdat een behandelend arts genoodzaakt is de informatie beperkt te verstrekken, ligt het op de weg van de bestuursrechter betrokkene voor deze bewijsnood zo nodig compensatie te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.
4.1.2.
Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn belastbaarheid op de in geding zijnde datum heeft overschat. Niet gebleken is dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die mogelijk een ander licht op de zaak werpt dan het Uwv over de zaak heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Dat er bij appellant sprake is van depressieve klachten en concentratieproblemen was bekend en deze klachten zijn verwerkt in de beoordeling in 2013. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er sprake is van wijziging of toename van de bekende klachten en de hierop gebaseerde beperkingen sinds
29 januari 2014. De brief van revalidatiecentrum Heliomare van 20 juni 2013 bevat daarvoor geen aanwijzingen, nu deze brief is gebaseerd op informatie die Heliomare heeft verkregen tijdens de behandeling van appellant. Deze behandeling heeft plaatsgevonden van
2 december 2012 tot 10 januari 2013, dus ruim voor de door appellant gestelde verslechtering van zijn gezondheidssituatie. Overigens bevat deze brief ook nauwelijks concrete medische feiten. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 november 2018 terecht opmerkt bevat deze brief overwegend informatie van procedurele aard. Zonder af te doen aan de ernst van de gezondheidssituatie van appellante kan de medische grondslag van het bestreden besluit niet als onjuist worden bestempeld. Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves
md