ECLI:NL:CRVB:2019:734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
16/5265 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante met fibromyalgie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die als cateringmedewerkster heeft gewerkt, meldde zich op 23 oktober 2008 ziek. Het Uwv kende haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar beëindigde deze op 4 februari 2014 omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante verzocht om herbeoordeling op basis van verslechtering van haar gezondheid per 1 juli 2014, maar het Uwv concludeerde dat zij geen recht had op een uitkering omdat zij opnieuw minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar pijnklachten en haar fibromyalgie, die haar in staat stelde om niet 40 uur per week te werken. Het Uwv verwees naar eerdere rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen die de conclusie ondersteunden dat appellante geschikt was voor bepaalde functies. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geschiktheid van appellante voor de functies van chauffeur heftruck, bestucker, productiemedewerker industrie en uitvoerder afwerking voldoende was gemotiveerd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5265 WIA

Datum uitspraak: 28 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 juli 2016, 15/6393 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 januari 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als cateringmedewerkster. Op 23 oktober 2008 heeft appellante zich ziek gemeld voor haar werkzaamheden. Met ingang van 21 oktober 2010 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling op verzoek van de werkgever heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 4 februari 2014 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Op 15 december 2014 heeft appellante verzocht om een herbeoordeling omdat haar gezondheid per 1 juli 2014 is verslechterd. Bij besluit van 2 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij per 1 juli 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 13 maart 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van
31 maart 2015.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 september 2015 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep evenals in beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de pijnklachten aan haar handen en vingers. Omdat appellante aan fibromyalgie lijdt, is zij energetisch beperkt en niet in staat om 40 uur per week te werken. Uit preventief oogpunt had een urenbeperking moeten worden gesteld. Verder acht appellante de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van respectievelijk 11 oktober 2016 en 18 oktober 2016, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per
1 juli 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering op de grond dat appellante per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Uit de medische stukken kan niet worden afgeleid dat appellante meer dan wel andere beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2015 zijn opgenomen. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten. In reactie op de door appellante in hoger beroep overgelegde brief van de behandelend reumatoloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 oktober 2016 te kennen gegeven dat deze tijdens de bezwaarprocedure al bekend was en is meegenomen in de heroverweging.
4.3.
Uitgaande van de FML van 13 maart 2015 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geschiktheid van appellante voor de functies van chauffeur heftruck (SBC-code 111270), bestucker (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie
(SBC-code 111180) en uitvoerder afwerking (SBC-code 271093) afdoende is gemotiveerd.
In het rapport van 18 oktober 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nogmaals uiteengezet dat in deze functies sprake is van voorspelbare werkzaamheden en dat er in deze functies geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid van appellante.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves
ew