ECLI:NL:CRVB:2019:731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
16/6360 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 3 september 2008 ziek meldde vanwege fysieke en psychische klachten, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Deze uitkering werd op 23 maart 2015 door het Uwv beëindigd, na een herbeoordeling die plaatsvond op verzoek van een van haar werkgevers. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 1 februari 2015 weer belastbaar was voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten en dat zij niet in staat was om arbeid te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de eerdere beslissing van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische gegevens zorgvuldig had beoordeeld en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) adequaat was aangepast op basis van de beschikbare informatie. De Raad concludeerde dat appellante, op basis van de vastgestelde belastbaarheid, geschikt was voor de geselecteerde voorbeeldfuncties en dat er geen aanleiding was om de beëindiging van de WGA-uitkering te herzien.

Daarnaast werd het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.6360 WIA

Datum uitspraak: 28 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2016, 15/5171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 januari 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 3 september 2008 vanwege fysieke en psychische klachten ziek gemeld voor haar functie van schoonmaakster voor in totaal 19,74 uur bij twee verschillende werkgevers. Het Uwv heeft appellante met ingang van 31 augustus 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 15 januari 2015 heeft een van de werkgevers van appellante, een eigenrisicodrager voor de Wet WIA, verzocht om een herbeoordeling van appellante. Appellante is op
10 februari 2015 op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht en deze heeft appellante met ingang van 1 februari 2015 (weer) belastbaar geacht voor arbeid. De beperkingen en belastbaarheid van appellante zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2015 en een arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML voorbeeldfuncties geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid van 9,24% berekend. Bij besluit van 23 maart 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 24 mei 2015 beëindigd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 1 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 maart 2015 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij kennis heeft genomen van de voorgeschiedenis van appellante en de door haar in bezwaar en beroep overgelegde medische gegevens. Naar aanleiding van de in beroep overgelegde medische gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de FML op 13 januari 2016 aan te passen. In zijn rapport van 8 april 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de informatie van de Turkse artsen uit 2015 volgt dat appellante een lumbale discushernia heeft gehad en dat aannemelijk is dat zij daar ook op de datum in geding last van heeft gehad. Omdat er al veel beperkingen zijn aangenomen voor het gebruik van de rug, namelijk voor lang lopen, lang staan, lang zitten, zwaar tillen, duwen, trekken en frequent bukken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om meer beperkingen in de FML op te nemen. De rugklachten waren immers bekend en appellante was al aangewezen op rugsparend werk. De Nederlandse neuroloog kon op 7 september 2015 geen cervicaal radiculair syndroom vaststellen. Blijkbaar waren de verschijnselen op dat moment al minder geworden en ging het niet om langdurige beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 8 januari 2016 toegelicht dat de door appellante overgelegde informatie in beroep van een psychiater wijst op ernstigere psychische symptomen dan verondersteld. Dit heeft geleid tot het opnemen van meer beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren in een FML van 13 januari 2016.
2.2.
Voor wat betreft de arbeidskundige beoordeling is de rechtbank van oordeel dat de – op basis van de (gewijzigde) FML geselecteerde – voorbeeldfuncties zijn aan te merken als arbeid die wat betreft de daarin voorkomende belasting in overeenstemming is met de voor appellante vastgestelde beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapportage van 18 januari 2016 toereikend gemotiveerd waarom de voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Uit het arbeidskundig onderzoek blijkt dat appellante voor 10,3% arbeidsongeschikt wordt geacht. Dat de verzekeringsarts bewaar en beroep de FML naar aanleiding van de in beroep overgelegde gegevens heeft aangepast, leidt niet tot een gegrond beroep. De rechtbank overweegt daartoe dat deze wijziging van de FML niet leidt tot een ander rechtsgevolg omdat de conclusie nog steeds is dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is
.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De stelling van appellante dat zij (op de datum in geding) niet in staat is enige vorm van arbeid te verrichten, wordt niet gevolgd. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk en consistent heeft toegelicht op welke wijze hij de door appellante overgelegde medische gegevens heeft meegenomen bij zijn beoordeling, wordt overgenomen. Dat geldt ook voor de verslagen van de medische onderzoeken die in Turkije zijn verricht. De door appellante overgelegde medische gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat in de FML van 13 januari 2016. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat bovenstaand oordeel onjuist is.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen arbeidskundige gronden aangevoerd. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML van 13 januari 2016, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat zij niet medisch geschikt is te achten voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde voorbeeldfuncties. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht voor appellante passend zijn. Verwezen wordt naar de rapporten van de arbeidsdeskundige van 20 maart 2015, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
17 november 2015 en 18 januari 2016 en de toelichtingen op het Resultaat functiebeoordeling.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade, te weten de wettelijke rente, terecht afgewezen. Uit artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht blijkt dat alleen bij een onrechtmatig besluit, onrechtmatig handelen van een bestuursorgaan, dan wel bij het niet tijdig nemen van een besluit, schadevergoeding aan de orde kan zijn. Verwezen wordt naar de overweging 19 van de aangevallen uitspraak. Aangezien het hoger beroep niet slaagt is er nu ook geen aanleiding voor een vergoeding van de wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves
ew