Uitspraak
16.6360 WIA
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 3 september 2008 ziek meldde vanwege fysieke en psychische klachten, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Deze uitkering werd op 23 maart 2015 door het Uwv beëindigd, na een herbeoordeling die plaatsvond op verzoek van een van haar werkgevers. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 1 februari 2015 weer belastbaar was voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten en dat zij niet in staat was om arbeid te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de eerdere beslissing van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische gegevens zorgvuldig had beoordeeld en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) adequaat was aangepast op basis van de beschikbare informatie. De Raad concludeerde dat appellante, op basis van de vastgestelde belastbaarheid, geschikt was voor de geselecteerde voorbeeldfuncties en dat er geen aanleiding was om de beëindiging van de WGA-uitkering te herzien.
Daarnaast werd het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.