ECLI:NL:CRVB:2019:725
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van aanvragen om bijzondere bijstand en geschil over woonplaats
Op 19 februari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft aanvragen om bijzondere bijstand voor eigen bijdragen rechtsbijstand en griffierechten, die door het college van burgemeester en wethouders van Weesp zijn afgewezen. De Centrale Raad oordeelt dat de aanvragen terecht zijn afgewezen, omdat appellante en haar partner in de periode van 19 maart 2014 tot en met 14 december 2014 als gehuwden zijn aangemerkt en er een onweerlegbaar rechtsvermoeden bestond dat zij een gezamenlijke huishouding hadden. Dit betekent dat appellante niet als zelfstandig onderwerp van bijstand bijzondere bijstand kon worden toegekend.
De rechtbank had vastgesteld dat appellante niet woonachtig was in de gemeente waar zij haar aanvraag indiende, en oordeelde dat het college de aanvraag niet had hoeven doorzenden. Appellante had in haar hoger beroepschrift gesteld dat het college haar aanvraag had moeten doorsturen naar de gemeente waar zij feitelijk verblijf had, maar de Raad oordeelt dat er geen ander bestuursorgaan kennelijk bevoegd was om de aanvraag te behandelen. Tijdens de zitting heeft appellante nogmaals gesteld dat zij in de gemeente woonde, maar de Raad oordeelt dat dit in strijd is met de goede procesorde, aangezien dit al eerder was vastgesteld en niet meer tussen partijen in geschil was.
De Centrale Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en verklaart de hoger beroepen ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.