ECLI:NL:CRVB:2019:725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
17/8189 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen om bijzondere bijstand en geschil over woonplaats

Op 19 februari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft aanvragen om bijzondere bijstand voor eigen bijdragen rechtsbijstand en griffierechten, die door het college van burgemeester en wethouders van Weesp zijn afgewezen. De Centrale Raad oordeelt dat de aanvragen terecht zijn afgewezen, omdat appellante en haar partner in de periode van 19 maart 2014 tot en met 14 december 2014 als gehuwden zijn aangemerkt en er een onweerlegbaar rechtsvermoeden bestond dat zij een gezamenlijke huishouding hadden. Dit betekent dat appellante niet als zelfstandig onderwerp van bijstand bijzondere bijstand kon worden toegekend.

De rechtbank had vastgesteld dat appellante niet woonachtig was in de gemeente waar zij haar aanvraag indiende, en oordeelde dat het college de aanvraag niet had hoeven doorzenden. Appellante had in haar hoger beroepschrift gesteld dat het college haar aanvraag had moeten doorsturen naar de gemeente waar zij feitelijk verblijf had, maar de Raad oordeelt dat er geen ander bestuursorgaan kennelijk bevoegd was om de aanvraag te behandelen. Tijdens de zitting heeft appellante nogmaals gesteld dat zij in de gemeente woonde, maar de Raad oordeelt dat dit in strijd is met de goede procesorde, aangezien dit al eerder was vastgesteld en niet meer tussen partijen in geschil was.

De Centrale Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en verklaart de hoger beroepen ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

17.8189 PW-PV, 17/8199 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 februari 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2017, 17/931 en 17/2850 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Weesp (college)
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: J.M.M. van Dalen
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.A.M. Brouwers-Bouman, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken. Dit betekent dat de aanvragen om bijzondere bijstand voor eigen bijdragen rechtsbijstand en griffierechten terecht zijn afgewezen.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Van 19 maart 2014 tot en met 14 december 2014 zijn appellante en [naam] (X) voor de verlening van bijstand aangemerkt als gehuwden. Op het moment van de aanvraag van
13 juni 2016 (melding 27 mei 2016) was dit minder dan twee jaar geleden, hadden zij hun hoofdverblijf op hetzelfde adres en was er het onweerlegbaar rechtsvermoeden dat zij een gezamenlijke huishouding hadden (artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet (PW)). Dit betekent dat aan appellante niet als zelfstandig onderwerp van bijstand bijzondere bijstand kon worden toegekend. Omdat appellante de aanvraag nadrukkelijk als alleenstaande en niet samen met X had ingediend, is deze terecht afgewezen (artikel 43, tweede lid, van de PW) en is voor toepassing van artikel 43, derde lid, van de PW geen ruimte.
Het college heeft de aanvraag van 13 februari 2017 (melding 10 februari 2017) afgewezen omdat appellante geen woonplaats had in [gemeente 1] (artikel 40, eerste lid, van de PW). De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante niet in de gemeente [gemeente 1] woonachtig was en heeft geoordeeld dat het college de aanvraag niet had hoeven doorzenden.
In het hoger beroepschrift heeft appellante gesteld dat het vaststaat dat zij niet woonachtig was in [gemeente 1] en de in beroep aangevoerde grond herhaald, dat het college haar aanvraag op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht had moeten doorsturen naar de gemeente waar zij feitelijk verblijf had en dat hij niet bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat er niet een ander bestuursorgaan kennelijk bevoegd was, nu appellante had verklaard tijdelijk in [gemeente 2] te wonen, zij nog niet wist voor hoe lang en zij daar niet stond ingeschreven.
Op de zitting van de Raad heeft appellante (subsidiair) nog gesteld dat zij toch wel in [gemeente 1] woonde. Nu de rechtbank al had vastgesteld dat dit niet meer tussen partijen in geschil was en appellante dit in haar hoger beroepschrift niet heeft bestreden, is het in strijd met de goede procesorde om dit op de zitting in hoger beroep weer voorwerp van geschil te maken. Dit zou de omvang van het in hoger beroep voorliggende geding te buiten gaan.
De hoger beroepen slagen niet.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.M.M. van Dalen (getekend) J.N.A. Bootsma

IJ