Uitspraak
17.3084 ZW
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die eerder als magazijnmedewerker werkzaam was. Appellant had zich op 29 augustus 2016 ziek gemeld met lichamelijke klachten, terwijl hij op dat moment een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. De verzekeringsarts van het Uwv had appellant geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid, maar het Uwv besloot op 3 oktober 2016 dat appellant per 3 november 2016 geen recht meer had op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de verzekeringsarts een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, waaronder het niet in aanmerking nemen van zijn medische aandoeningen zoals HIV-infectie en sikkelcelanemie. De Raad oordeelde echter dat de gronden van appellant in hoger beroep in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat er geen nieuwe medische stukken waren ingediend die zijn standpunt ondersteunden.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was geweest. De Raad zag geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.