ECLI:NL:CRVB:2019:687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
17/1478 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 25 juni 2014 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en later ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 25 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de gronden van appellant grotendeels herhalingen zijn van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe medische informatie is ingebracht die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen. De Raad heeft de argumenten van appellant besproken en geconcludeerd dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellant is afgewezen. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

17.1478 ZW

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 januari 2017, 15/6138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F.M. den Hollander, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Den Hollander. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker regeltechniek. Op 25 juni 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 11 mei 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 95,51% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juni 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juni 2015 heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 augustus 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 september 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de eerder opgemaakte FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, met inachtneming van de aangepaste FML van
20 augustus 2015, geconcludeerd dat de drie functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd nog steeds geschikt zijn en één nieuwe functie geselecteerd. Hij heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De mate van arbeidsongeschiktheid is minder dan 35% gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. In de rapporten van 14 december 2015 en 7 april 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gereageerd op de overgelegde informatie van de neuroloog van 24 augustus 2015, de brief van het Spine & Joint Centre van 17 november 2015 en de brief van Mental Support van 26 november 2015. Wat appellant heeft aangevoerd legt tegenover het gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen. Wat appellant heeft gesteld over een nog te starten extra revalidatiebehandeling is niet van belang, omdat zijn situatie op de datum in geding moet worden beoordeeld. De door appellant als bij brief van 15 februari 2016 overgelegde vragenlijst is door appellant zelf ingevuld en dus geen medisch stuk, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullend rapport van 23 augustus 2016 terecht heeft geconcludeerd. Ook de door appellant bij brief van 15 februari 2016 overgelegde laboratoriumuitslagen hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens het aanvullend rapport van 16 september 2016 geen aanleiding gegeven om van het eerder ingenomen standpunt af te wijken. De rechtbank heeft geen reden aan deze conclusie te twijfelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft de vraag opgeworpen of de verzekeringsarts zorgvuldig heeft gehandeld, nu deze arts ook betrokken was bij een eerder door het Uwv jegens hem genomen besluit van 10 december 2014 en het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond is verklaard. Appellant heeft zich bovendien op het spreekuur niet serieus genomen gevoeld door de verzekeringsarts. Volgens appellant is er geen verbetering te verwachten en zijn zijn klachten verergerd. Hij moet kunnen wisselen van houding, wat met de voor hem in de FML op langdurig zitten/staan/lopen aangenomen beperkingen niet mogelijk is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar al eerder overgelegde brieven van fysiotherapeut D. Roosenberg van 13 februari 2015, van het Spine & Joint Centre van 17 november 2015 en van GZ-psycholoog N. Ooms van 26 november 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 25 juli 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep over de medische beoordeling door het Uwv heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Het herhaalde betoog van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, slaagt niet. Dat een eerder bezwaar gegrond is verklaard maakt niet dat een besluit, gebaseerd op een beoordeling door dezelfde verzekeringsarts, onzorgvuldig is voorbereid. De desbetreffende bezwaarprocedure had betrekking op een andere beoordelingsdatum en er gold een ander beoordelingskader. Over de bejegening van appellant door een verzekeringsarts kan in het kader van deze procedure geen oordeel worden gegeven.
4.5.
De Raad volgt appellant evenmin in het herhaalde betoog dat het Uwv zijn fysieke beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van
18 augustus 2017 inzichtelijk op het hoger beroepschrift gereageerd en overwogen dat bij de beoordeling op de huidige datum in geding rekening is gehouden met een nog beperkte belastbaarheid van de rug. De geselecteerde functies betreffen ook licht rugbelastend werk. Over de prognose heeft hij overwogen dat deze strikt genomen vooral van belang is in het kader van een IVA-beoordeling, waarvan hier geen sprake is. Los daarvan kan volgens hem worden verwacht dat de psychische belastbaarheid van appellant zich bij een adequaat behandeltraject in positieve zin kan ontwikkelen, waarmee de veronderstelde additionele beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML van 20 augustus 2015 in de toekomst kunnen komen te vervallen. Wat betreft de fysieke klachten was op de datum in geding nog een multidisciplinair traject mogelijk, waarvan eveneens verbetering van de belastbaarheid mocht worden verwacht. Over de gestelde noodzaak tot het afwisselen van houding heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat daaraan door het aannemen van beperkingen op achtereen zitten (item 5.1.1) en lopen/staan (items 4.18.1, 4.19.1 en 5.3.2) voldoende tegemoet is gekomen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft de Raad dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.D. Alting Siberg

VC