ECLI:NL:CRVB:2019:675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
17/1019 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering na ZW-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, was arbeidsongeschikt geraakt na een verkeersongeval en ontving een WIA-uitkering. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellante herzien en een bedrag van € 6.314,90 teruggevorderd, omdat zij ten onrechte een ZW-uitkering had ontvangen die in mindering moest worden gebracht op de WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, met uitzondering van een besluit dat werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand hield. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen objectieve beoordeling heeft plaatsgevonden en dat de terugvordering onterecht was, omdat zij niet op de hoogte was van de gevolgen van de verhoging van haar WIA-uitkering. De Raad heeft de gronden van appellante niet overtuigend geacht en bevestigd dat het Uwv terecht de ZW-uitkering in mindering heeft gebracht op de WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, omdat appellante niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor haar had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.1019 WIA, 17/1020 WIA, 17/1021 WIA

Datum uitspraak: 28 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 december 2016, 15/5822, 15/6459, 15/6457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot [naam echtgenoot] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Namens appellante is
[naam echtgenoot] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster bij de Regio [naam regio]
voor 18 uur per week. Zij is op 2 augustus 2010 uitgevallen voor haar werkzaamheden als gevolg van een verkeersongeval.
1.2.
Bij besluit van 19 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 30 juli 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45%. Daarnaast is zij voor 11 uur per week blijven werken in haar functie van administratief medewerkster bij de Regio [naam regio] . Die inkomsten werden voor 70% gekort op haar WGA-uitkering.
1.3.
Op 2 juni 2014 is appellante uitgevallen voor haar (resterende) werkzaamheden bij de Regio [naam regio] . Bij besluit van 26 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 2 juni 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.4.
Bij besluit van 24 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante voor
80 tot 100% arbeidsongeschikt is, maar dat de hoogte van de WIA-uitkering niet wijzigt omdat zij nog tot en met 29 september 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering.
1.5.
Uit een interne controle is gebleken dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat de Regio [naam regio] na de ziekmelding van appellante het loon aan haar had doorbetaald en dat deze werkgever de WIA-uitkering op de loondoorbetaling in mindering had mogen brengen.
1.6.
Bij besluit van 21 mei 2015 (het primaire besluit I) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2014 herzien en over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 30 april 2015 een bedrag van € 6.314,90 bruto aan volgens het Uwv te veel betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 23 juni 2015 (het primaire besluit II) heeft het Uwv appellante verzocht binnen zes weken een bedrag van € 5.195,63 terug te betalen en meegedeeld dat, indien betaling niet in één keer lukt, voor de laatste betaaldag contact op te nemen met het Uwv.
1.8.
Bij besluit van 30 juli 2015 (het primaire besluit III) heeft het Uwv in overleg met appellante een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende dat appellante vanaf 1 augustus 2015 € 1.040,- per maand betaalt.
1.9.
Bij besluit van 7 september 2015 (het bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
1.10.
Bij besluit van 7 oktober 2015 (het bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit II gegrond verklaard en beslist dat appellante een bedrag van € 4.009,97 netto aan het Uwv dient terug te betalen.
1.11.
Bij besluit van 9 oktober 2015 (het bestreden besluit III) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit III gegrond verklaard. Het Uwv heeft het primaire besluit III ingetrokken onder afgifte van een nieuw besluit van 2 september 2015 met een vastgestelde betalingsregeling, inhoudende een afbetaling van vier maandelijkse termijnen van € 1.040,- en één termijn van € 1.035,63.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit II en III ongegrond verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand blijven, en een bepaling gegeven over de vergoeding van het betaalde griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toegekende ZW-uitkering in mindering strekt op de uitkering van appellante op grond van de Wet WIA. Nu de hoogte van de WIA-uitkering van appellante over de periode in geding meer dan verdubbeld was ten opzichte van de periode daarvoor, haar ook een ZW-uitkering was toegekend en de werkgever van appellante haar loon ongewijzigd doorbetaalde, had naar het oordeel van de rechtbank voor appellante redelijkerwijs kenbaar kunnen zijn dat de verhoging van haar WIA-uitkering onjuist was en dat het Uwv dit bedrag zou herzien. Niet is gebleken dat het Uwv uitdrukkelijke, ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezeggingen heeft gedaan die bij appellante de gerechtvaardigde verwachting hebben gewekt dat sprake was van juiste uitkeringsbedragen. Appellante dient dit, aldus de rechtbank, met concreet bewijs aan te tonen en dat is niet gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, omdat niet is gebleken dat de terugvordering voor appellante onaanvaardbare gevolgen heeft. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, nu de gemachtigde van appellante haar echtgenoot is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep − samengevat − aangevoerd dat er van het begin af aan geen sprake is geweest van een objectieve weging en beoordeling. Zo is de verdubbeling van de uitkering van appellante niet afgezet tegen de verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 naar 100. Voorts acht appellante het aanvechtbaar dat de terugvordering uitsluitend is bezien vanuit de wetgevingsachtergrond van artikel 76 en 77 van de Wet WIA. Pas als er gekeken wordt naar het totaalbeeld, waarbij appellante door de gang van zaken levenslang een lager pensioen heeft terwijl vastgelegd was dat geen verandering zou komen in uitkering, kan volgens appellante toegekomen worden aan het rechtsgevoel. Volgens appellante heeft de rechtbank ondanks gegrondverklaring van haar beroep tegen het bestreden besluit I ten onrechte het Uwv niet veroordeeld tot betaling van haar kosten in bezwaar, zoals reiskosten en kosten voor aangetekende brieven. Appellante heeft verzocht het bestreden besluit te vernietigen en het Uwv op te dragen niet over te gaan tot terugvordering van de te veel uitgekeerde WIA-uitkering wegens dringende redenen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aangevoerde gronden vormen in essentie een herhaling van de gronden die appellante reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toegekende ZW-uitkering in mindering strekt op de WIA-uitkering van appellante. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellante heeft op zichzelf niet betwist dat het Uwv in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 30 april 2015 te veel aan WIA-uitkering heeft betaald en op grond van de wet gehouden was tot intrekking en herziening van de WIA-uitkering over te gaan. Ter zitting heeft appellante zich − kort gezegd − op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen dringende redenen zijn om van herziening en terugvordering af te zien.
4.3.
Het Uwv is alleen dan niet verplicht tot herziening en terugvordering van een
WIA-uitkering over te gaan indien sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening en/of terugvordering van de WIA-uitkering had moeten afzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van de intrekking en/of terugvordering van de WIA-uitkering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare financiële of sociale consequenties als gevolg van de herziening en terugvordering.
4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in financiële problemen is gekomen door terugbetaling in termijnen van in totaal € 4.009,97. Niet aannemelijk is dat appellante als gevolg van de herziening en terugvordering ruim € 2.000,- per jaar aan pensioengeld zou mislopen. Het Uwv heeft hierover terecht opgemerkt dat een mogelijke verlaging van de pensioenuitkering van appellante het gevolg is van het ongeval en de daarop volgende arbeidsongeschiktheid. Evenmin geeft het betoog van appellante voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de sociale consequenties van de herziening en terugvordering onaanvaardbaar zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na een gesprek met appellante geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat haar medisch toestandsbeeld dusdanig ernstig is dat terugvordering op zichzelf leidt tot een ernstige ontregeling van haar medische toestand. Appellante heeft dit standpunt ook in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden.
4.5.
Nu de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit I terecht in stand heeft gelaten, was er geen aanleiding het Uwv, met toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de kosten van bezwaar.
4.6.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. Trox

VC