ECLI:NL:CRVB:2019:664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
18/2336 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functioneren van politieambtenaar en geschil over beoordelingsperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, een politieambtenaar, was in hoger beroep gegaan tegen de beoordeling van zijn functioneren door de korpschef van politie, die hem een eindoordeel van 'onvoldoende' had gegeven. De appellant stelde dat de beoordeling in strijd was met het Beoordelingsreglement, het rechtszekerheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De Raad oordeelde dat de korpschef bevoegd was om de beoordeling over een langere periode dan de appellant had aangevoerd vast te stellen, en dat er geen strijd was met de genoemde beginselen. De Raad bevestigde dat de appellant niet in zijn belangen was geschaad door de beoordelingsperiode en dat de korpschef voldoende had gemotiveerd waarom de beoordeling als 'onvoldoende' was vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.2336 AW

Datum uitspraak: 28 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 maart 2018, 17/2593 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Aarts, LL.M. Eur. hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aarts. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Sedighi en M.P.J.M. Lampio.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkt sinds 1 maart 1989 bij de politie. Hij was tot februari 2017 werkzaam in de functie van [functie], [onderdeel] (salarisschaal 10) bij het team [naam team 1] van de politie-eenheid [eenheid 1] . Daarnaast vervulde appellant taken als plaatsvervangend [naam functie] bij de [eenheid 2] Eenheid van de politie. Begin 2017 is appellant op eigen initiatief vertrokken bij het team [naam team 1] en tijdelijk geplaatst in de functie van [functie] bij het team [naam team 2] ( [team 2] ). Met ingang van 1 januari 2018 heeft de korpschef appellant geplaatst in de functie van [functie 2] (salarisschaal 9) in het basisteam [basisteam] .
1.2.
Op 16 december 2015 is een functioneringsgesprek gevoerd met appellant. Dat is gevolgd door een groot aantal voortgangsgesprekken waarin het functioneren van appellant is besproken. In 2016 heeft appellant een coachingstraject gevolgd.
1.3.
Op 5 april 2017 heeft de korpschef een concept-beoordeling van het functioneren van appellant aan appellant uitgereikt. Op 12 april 2017 heeft het beoordelingsgesprek plaatsgevonden. Na kennis genomen te hebben van de zienswijze van appellant hierover heeft de korpschef bij besluit van 6 juni 2017 met toepassing van artikel 71, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de beoordeling over de periode van 19 januari 2015 tot en met 19 januari 2017 vastgesteld. Hierin zijn de activiteiten en resultaten, de kennis en vaardigheden en de drie competenties initiatief, leervermogen en probleemanalyse als onvoldoende beoordeeld. De vier competenties coachen, mondelinge presentatie, samenwerken en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid zijn als matig beoordeeld. Het eindoordeel is “onvoldoende”.
1.4.
Bij besluit van 23 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het tegen het besluit van 6 juni 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het Beoordelingsreglement politie 2016 (Beoordelingsreglement) volgt dat de periode waarover wordt beoordeeld niet verder terug mag gaan dan 1 juli 2016. Nu de korpschef appellant heeft beoordeeld over de periode van 19 januari 2015 tot 19 januari 2017 is deze beoordeling in strijd met het Beoordelingsreglement en het rechtszekerheidsbeginsel. Dit betoog slaagt niet. De bevoegdheid tot beoordeling is gegeven door artikel 71, tweede lid, van het Barp. Een beperking van de beoordelingsperiode kent het Barp niet. Ook het Beoordelingsreglement bevat op dit punt geen beperking; eerst in de toelichting bij het Beoordelingsreglement wordt genoemd dat de beoordelingsperiode niet verder teruggaat dan 1 juli 2016. Ter zitting van de Raad heeft de korpschef toegelicht dat deze beperking verband houdt met de reorganisatie van de politie en de omzetting van de oude functies naar het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) en bedoeld is om te voorkomen dat medewerkers die vanwege deze reorganisatie per 1 juli 2016 een nieuwe functie hebben gekregen nog beoordeeld (kunnen) worden op het functioneren in hun oude functie en aldus mogelijk tekort gedaan (zouden kunnen) worden. Appellant is echter functievolger; hij vervulde dus ook na de reorganisatie nog dezelfde functie als daarvoor. Voor hem is er daarom geen aanleiding de beoordeling te beperken tot zijn “nieuwe” LFNP-functie. Appellant is daarom door een beoordeling over de periode verder terug dan 1 juli 2016 niet in zijn belangen geschaad. Van strijd met het Beoordelingsreglement en/of het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
4.2.
Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij niet wist dat vanaf februari 2016 nog sprake was van een functioneringstraject. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat de korpschef niet heeft gereageerd op zijn reactie op de gespreksverslagen van februari en maart 2016 en dat de korpschef de verslagen van de na 18 april 2016 tot aan het opmaken van de beoordeling gehouden gesprekken niet eerder dan ten tijde van de beoordeling aan hem heeft uitgereikt. De korpschef heeft daardoor gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook dit betoog slaagt niet. Hoewel de korpschef in de aanloop naar de beoordeling van appellant steken heeft laten vallen door de gespreksverslagen niet kort na de gesprekken aan appellant te geven, is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake. Daarbij speelt mee dat aan een beoordeling geen functioneringstraject vooraf hoeft te gaan. In zoverre is dan ook niet van belang of appellant al dan niet heeft begrepen dat zijn functioneren ter discussie stond. Gelet op de gespreksverslagen kan overigens niet worden volgehouden dat appellant niet wist dat zijn functioneren (nog steeds) ter discussie stond. Tijdens de gevoerde gesprekken is immers uitvoerig en herhaaldelijk over het functioneren van appellant gesproken.
4.3.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de korpschef het motiveringsbeginsel heeft geschonden door de door appellant overgelegde verklaringen van negentien informanten niet met toepassing van het beleidskader Resultaat- en Ontwikkelcyclus bij de beoordeling te betrekken. Ook dit betoog slaagt niet. Afgezien van het feit dat het beleidskader Resultaat- en Ontwikkelcyclus ten tijde van de beoordeling van appellant bij de politie-eenheid [eenheid 1] nog niet (overal) was geïmplementeerd, heeft de korpschef wel acht geslagen op de verklaringen van de informanten maar hierin geen aanleiding gezien tot een (wezenlijk) andere beoordeling te komen. Daarbij is het volgende van belang. De korpschef heeft de beoordeling van appellant op de als onvoldoende of matig beoordeelde competenties met voorbeelden onderbouwd. Appellant heeft die voorbeelden niet betwist, maar gesteld dat uit de verklaringen van de informanten blijkt dat hij ook heel wat zaken goed doet. Nog daargelaten dat de verklaringen deels afkomstig zijn van personen met wie appellant in zijn dagelijkse werk als [functie] bij het team [naam team 1] weinig te maken had en dat ze niet allemaal onverdeeld positief zijn over het functioneren van appellant, valt op dat de meeste verklaringen in vrij algemene bewoordingen spreken over het functioneren van appellant. Van een toespitsing op de als onvoldoende of matig beoordeelde competenties is geen, althans zeer beperkt sprake. In zoverre geven de overgelegde verklaringen dan ook geen aanleiding om niet uit te gaan van het totaalbeeld van het functioneren van appellant zoals dat uit de beoordeling blijkt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 februari 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) F.H.R.M. Robbers
ew