ECLI:NL:CRVB:2019:663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
18/5059 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake wettelijke rente en Ziektewet

In deze zaak heeft verzoeker op 11 september 2018 verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 8 december 2011, waarin werd geoordeeld over de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De Raad had destijds vastgesteld dat verzoeker recht had op wettelijke rente over een compensatie die de minister hem had toegekend, maar dat er geen reden was voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente vanaf 26 oktober 2001. Verzoeker heeft nu nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die volgens hem onrechtmatig handelen door de minister zouden aantonen, met een verzoek om schadevergoeding van € 577.841,- en immateriële schade.

De minister heeft echter betoogd dat het verzoek om herziening te laat is ingediend en dat er geen nieuwe feiten zijn die niet eerder bekend waren. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de door verzoeker aangevoerde aanspraak op een uitkering krachtens de Ziektewet geen relevantie heeft voor het geschil dat in de eerdere uitspraak is behandeld. De Raad concludeert dat het verzoek om herziening niet kan slagen, en laat de vraag of het verzoek te laat is ingediend in het midden. De Raad wijst het verzoek af en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5059 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 december 2011, 10/4717 AW
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (minister)
Datum uitspraak: 28 februari 2019
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij brief van 11 september 2018 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 december 2011, 10/4717 AW.
De minister heeft een schriftelijke reactie gegeven.
Verzoeker heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2019. Verzoeker is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Vrancken.

OVERWEGINGEN

1. Bij de uitspraak van 8 december 2011 heeft de Raad beoordeeld of de rechtbank Maastricht bij de uitspraak van 19 juli 2010, 09/774, met juistheid de rechtsgevolgen in stand had gelaten van het door haar vernietigde besluit van 15 april 2009. Dit betrof de vraag of verzoeker aanspraak had op wettelijke rente over de compensatie die de minister hem bij besluit van
16 oktober 2008 had toegekend. De Raad heeft evenals de rechtbank geoordeeld dat er geen reden was voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente vanaf 26 oktober 2001 of kort nadien, omdat de minister niet in verzuim was om vanaf die datum verlengd wachtgeld te betalen. Verzoeker had wel recht op wettelijke rente vanwege de bijna veertien maanden, gelegen tussen het verzoek van verzoeker en de toekenning van de compensatie door de minister. De Raad heeft - met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten inzake de vergoeding van wettelijke rente - in zoverre zelf voorzien en verzoeker de wettelijke rente over de periode van 1 november 2007 tot aan de dag van de algehele voldoening toegekend.
2. Verzoeker heeft in zijn verzoek enige recent door hem ontdekte feiten en omstandigheden met betrekking tot de gang van zaken in 2001 en 2002 genoemd, die meebrengen dat jegens hem onrechtmatig is gehandeld door hem geen uitkering krachtens de Ziektewet toe te kennen omstreeks het einde van zijn wachtgeld in oktober 2001. Hierdoor is verzoeker geruïneerd en is ook zijn arbeidsongeschiktheid toegenomen. Verzoeker meent daarom recht te hebben op vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 577.841,- en nader te bepalen immateriële schade. Tijdens de zitting heeft verzoeker erkend dat de toekenning van de compensatie bij het besluit van 16 oktober 2008 op zich zelf niet kan leiden tot een aanspraak op schadevergoeding, omdat dit een tegemoetkoming uit coulance is geweest.
3. De minister heeft aangevoerd dat het verzoek onredelijk laat is ingediend en dus
niet-ontvankelijk verklaard moet worden. De minister ziet overigens ook geen nieuwe feiten of omstandigheden die niet bij verzoeker bekend waren en objectief niet bekend konden zijn en evenmin dat de aangevoerde omstandigheden tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden.
4. De Raad komt op grond van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
5. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
6.1.
De Raad stelt vast dat de door verzoeker aan de orde gestelde aanspraak op een uitkering krachtens de Ziektewet vanaf enige datum in oktober 2001 geen betekenis heeft voor het geschilpunt waarover de Raad in zijn uitspraak van 8 december 2011 moest beslissen en heeft beslist. De opvatting van verzoeker dat de uitspraak van 8 december 2011 anders zou hebben geluid als de Raad indertijd op de hoogte was geweest van de volgens verzoeker aanwezige aanspraak op een uitkering krachtens de Ziektewet miskent het onderwerp van die uitspraak, zoals nader weergegeven onder 1.
6.2.
Omdat het vorenstaande meebrengt dat het verzoek niet kan slagen, is er geen grond te onderzoeken of verzoeker het verzoek onredelijk laat heeft ingediend. Om die reden kan en zal de Raad ook in het midden laten of en in hoeverre de door verzoeker genoemde feiten voldoen aan de vereisten van artikel 8:119, aanhef en onder a en b, van de Awb.
7. Het verzoek komt voor afwijzing in aanmerking.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 februari 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) F.H.R.M. Robbers
ew