In deze zaak heeft verzoeker op 11 september 2018 verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 8 december 2011, waarin werd geoordeeld over de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De Raad had destijds vastgesteld dat verzoeker recht had op wettelijke rente over een compensatie die de minister hem had toegekend, maar dat er geen reden was voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente vanaf 26 oktober 2001. Verzoeker heeft nu nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die volgens hem onrechtmatig handelen door de minister zouden aantonen, met een verzoek om schadevergoeding van € 577.841,- en immateriële schade.
De minister heeft echter betoogd dat het verzoek om herziening te laat is ingediend en dat er geen nieuwe feiten zijn die niet eerder bekend waren. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de door verzoeker aangevoerde aanspraak op een uitkering krachtens de Ziektewet geen relevantie heeft voor het geschil dat in de eerdere uitspraak is behandeld. De Raad concludeert dat het verzoek om herziening niet kan slagen, en laat de vraag of het verzoek te laat is ingediend in het midden. De Raad wijst het verzoek af en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.