ECLI:NL:CRVB:2019:652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
18/8137 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid rechtbank en beëindiging Wajong-uitkering van appellant in verband met verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1992 in Indonesië woonde, had zijn Wajong-uitkering aangevraagd na terugkeer naar Nederland. De Raad oordeelde dat de rechtbank Rotterdam onbevoegd was, omdat appellant op het moment van de uitspraak geen ingezetene van Nederland was. De Raad concludeerde dat appellant tot 24 juni 2015 als ingezetene moest worden aangemerkt, wat betekent dat zijn Wajong-uitkering ten onrechte was beëindigd per 1 mei 2015. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de uitkering van appellant tot 1 juli 2015 doorbetaald moet worden. Tevens is de terugvordering van de uitkering beperkt tot de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 oktober 2015. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.400,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 februari 2019.

Uitspraak

16.8137 WAJONG, 18/1932 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
18 november 2016, 16/1636 (uitspraak 1) en van 26 februari 2018, 17/3189 (uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen beide uitspraken.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Namens appellant is
mr. Van Zundert verschenen. Appellant is bijgestaan door zijn moeder, [naam moeder]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de gedingen 16/3552 AKW, 18/1221 AKW tussen appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Na de behandeling zijn de gedingen gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 28 december 1986 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend. In oktober 1992 is appellant, met behoud van deze uitkering, in Indonesië gaan wonen. In 1999 heeft appellant verzocht zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering te beëindigen, aan welk verzoek gehoor is gegeven. Met ingang van 1 juli 1999 is de uitkering beëindigd. Appellant was toen nog steeds woonachtig in Indonesië. Met een brief van 9 februari 2009 is gemeld dat appellant weer in Nederland woont sinds 7 februari 2009 en heeft appellant verzocht om zijn uitkering te herstellen. Hierop heeft het Uwv besloten aan appellant met ingang van 9 februari 2009 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 14 november 2014 heeft de moeder van appellant aan het Uwv gemeld dat haar zoon sinds juni 2014 weer in Indonesië is om voor zijn kinderen te zorgen en de benodigde maatregelen te nemen om zijn kinderen naar Nederland te halen.
1.2.
In brieven van 20 april 2015 en 1 juni 2015 heeft het Uwv appellant laten weten dat er onderzocht gaat worden of hij vanaf 24 juni 2015 – een jaar na zijn vertrek naar Indonesië – in een ander land woont of daar slechts verblijft. Met een besluit van 5 november 2015 heeft het Uwv appellant laten weten dat zijn Wajong-uitkering is beëindigd per 1 mei 2015, omdat hij de meeste tijd buiten Nederland verblijft. In een beslissing van 16 februari 2016 (besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit overwogen dat wordt aangenomen dat appellant vanaf 1 mei 2015 in Indonesië woont, mede gezien het feit dat hij per 30 maart 2015 door de gemeente [naam gemeente] ambtshalve is uitgeschreven uit het bevolkingsregister.
1.3.
In uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.1.
Omdat de Wajong-uitkering feitelijk is uitbetaald tot en met oktober 2015, heeft het Uwv op 30 november 2016 besloten de onverschuldigd betaalde uitkering van € 6.866,03 over de periode 1 mei 2015 tot en met 31 oktober 2015 van appellant terug te vorderen. Met een besluit van 13 december 2016 heeft het Uwv aan appellant gemeld dat hij vanaf
28 oktober 2016 opnieuw recht heeft op een Wajong-uitkering. De bezwaren tegen beide besluiten zijn bij beslissing van 6 april 2017 (besluit 2) ongegrond verklaard.
2.2.
Het beroep hiertegen is in uitspraak 2 eveneens ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep herhaalt appellant in essentie dat hij niet in Indonesië is gaan wonen, maar daar noodgedwongen heeft verbleven om, als zorgplichtige vader, zijn kinderen te verzorgen en naar Nederland te halen. Hij is daarom van mening dat hij ingezetene is gebleven en recht heeft gehouden op een Wajong-uitkering. Mocht het ingezetenschap wel op enig moment zijn geëindigd, dan doet hij een beroep op de hardheidsclausule. Hij verzoekt dan om doorbetaling van zijn uitkering vanaf mei 2015, of om een jaar terugwerkende kracht bij de toekenning van de uitkering vanaf 28 oktober 2016.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Iemand kan slechts in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Wajong als hij aangemerkt kan worden als ingezetene van Nederland. Op grond van artikel 1:3 van de Wajong wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. In de, met deze gedingen gelijktijdig behandelde, zaken als genoemd in Procesverloop heeft de Raad vastgesteld dat appellant tot 24 juni 2015 (een jaar na zijn vertrek naar Indonesië) aangemerkt moet worden als ingezetene van Nederland. Dat appellant per 30 maart 2015 ambtshalve was uitgeschreven uit het bevolkingsregister door de gemeente [naam gemeente] is in dit verband niet doorslaggevend, omdat dit geen vereiste is voor het aannemen van ingezetenschap. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat het ingezetenschap (en daarmee het recht op een Wajong-uitkering) is geëindigd op 1 mei 2015.
4.2.
Uit het voorgaande moet tevens de conclusie worden getrokken dat de rechtbank Rotterdam niet bevoegd was in het geding dat heeft geleid tot uitspraak 1. Op de datum van besluit 1 was appellant geen ingezetene en was dus de rechtbank Amsterdam bevoegd. Gezien de omstandigheden van het geval ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:117 van de Algemene wet bestuursrecht de onbevoegdheid van de rechtbank Rotterdam voor gedekt te verklaren en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
4.3.
Op grond van artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong, eindigt het recht op een Wajong-uitkering met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het Uwv is bevoegd hiervan af te wijken, zo blijkt uit het negende lid van dit artikel, indien het eindigen van het recht zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het Uwv heeft in de Beleidsregel voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland nader uitgewerkt wanneer sprake kan zijn van deze onbillijkheid van overwegende aard. Het uitgangspunt is dat deze onbillijke gevolgen moeten intreden voor de jonggehandicapte zelf. Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat deze uitzondering op de regel dat een Wajong-uitkering niet geëxporteerd kan worden restrictief moet worden uitgelegd.
4.4.
In de situatie van appellant kan niet gezegd worden dat er sprake is van dergelijke gevolgen. Appellant heeft, zonder overleg met het Uwv, besloten in Indonesië te blijven toen hij ontdekte dat er slecht voor zijn kinderen werd gezorgd. Het Uwv is zijn Wajong-uitkering in eerste instantie blijven betalen omdat werd aangenomen dat de situatie tijdelijk was. Toen het appellant duidelijk kon zijn dat zijn Wajong-uitkering niet automatisch onbeperkt zou worden voortgezet zolang hij in Indonesië verbleef, heeft hij geen nadere bewijzen ingezonden van zijn pogingen zo spoedig mogelijk met zijn kinderen naar Nederland terug te keren. De Raad heeft begrip voor de moeilijke positie waarin appellant verkeerde, maar is van oordeel dat het op de weg van appellant had gelegen duidelijker te onderbouwen dat doorlopend sprake is geweest van een noodgedwongen tijdelijke situatie. Ook nu nog is niet onderbouwd dat een verblijf in Indonesië van ongeveer twee jaar en drie maanden voor appellant onvermijdelijk was. Het beroep op de hardheidsclausule kan reeds om die reden niet slagen.
4.5.
Evenmin kan gezegd worden dat het besluit van het Uwv aan appellant niet eerder dan vanaf 28 oktober 2016 weer een Wajong-uitkering toe te kennen, onjuist is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen biedt artikel 3:20 van de Wet Wajong niet de mogelijkheid de uitkering eerder te laten ingaan dan op de dag waarop de jonggehandicapte weer in Nederland woont.
4.6.
Nu uit 4.1 blijkt dat appellant tot 24 juni 2015 als ingezetene aangemerkt moet worden en niet in discussie is dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering indien dit het geval is, staat ook vast dat de uitkering eerst per 1 juli 2015 beëindigd had mogen worden en dat de terugvordering van de uitkering moet worden beperkt tot de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 oktober 2015.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat uitspraak 1 en besluit 1 vernietigd zullen worden. De Raad zal zelf voorzien door te bepalen dat aan appellant de Wajong-uitkering dient te worden doorbetaald tot 1 juli 2015. Ook uitspraak 2 en besluit 2 zullen worden vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de periode van terugvordering.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 2.060,- voor kosten in bezwaar en € 2.060,- voor proceskosten in beroep. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 1.280,-, de vergoeding voor de zitting wordt, nu het een gelijktijdige behandeling betrof met zaken van de Svb, gelijkelijk verdeeld tussen de Svb en het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de uitspraak van 18 november 2016;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat het recht op een Wajong-uitkering van appellant eindigt op 1 juli 2015;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van
16 februari 2016;
- vernietigt de uitspraak van 26 februari 2018, voor zover deze betrekking heeft op de
terugvordering van de Wajong-uitkering;
- bevestigt de uitspraak van 26 februari 2018 voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2017, voor zover dit ziet op de
terugvordering, gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van kosten in bezwaar en de proceskosten tot een bedrag
van in totaal € 5.400,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beide beroepen en hoger beroepen betaalde
griffierecht van in totaal € 342,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en
R.E. Bakker en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.P.W. Jongbloed
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.
md