ECLI:NL:CRVB:2019:646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
17/7033 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van AIO-aanvulling in verband met onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking en terugvordering van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) door de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan de orde is. Appellanten ontvingen vanaf 1 augustus 2010, met onderbrekingen, AIO-aanvulling, maar de Svb heeft deze ingetrokken over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 28 juli 2015, omdat appellanten niet hadden gemeld dat zij eigenaar waren van onroerend goed in Turkije. De Svb concludeerde dat appellanten niet hadden aangetoond dat zij niet over dit vermogen konden beschikken, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellanten in de periode in geding beschikten over de bouwgrond en dat de woning die daarop was gebouwd niet geregistreerd was in het kadaster. De verklaringen van de kinderen van appellanten werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd om aan te tonen dat appellanten niet konden beschikken over de woning. Ook de stelling dat appellanten in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden, werd verworpen, omdat de waarde van het vermogen niet kon worden vastgesteld. De Raad concludeert dat de terugvordering niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor appellanten, en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

17 7033 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 februari 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 september 2017, 17/285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Namens appellanten is verschenen mr. Gürses. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma‑Hovers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 augustus 2010, met onderbrekingen, een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
Op een formulier ‘Verblijf en vermogen buiten Nederland’, gedagtekend 15 maart 2015, hebben appellanten, voor zover van belang, vermeld dat appellant eigenaar is van een woning in Turkije op het in dit formulier genoemde adres. In verband hiermee heeft de Svb appellanten bij brief van 20 april 2015 verzocht om onder meer een taxatierapport van hun woning in Turkije en een akte van een notaris toe te sturen.
1.3.1.
Op 9 juni 2015 heeft een medewerker van de Svb een gesprek gevoerd met appellant. Appellant heeft toen verklaard dat de grond aan hem toebehoort, dat de woning daarop is gebouwd door zijn kinderen en dat de kinderen eigenaar zijn van de woning zonder de grond. Tijdens het gesprek heeft appellant de volgende stukken overgelegd:
- Een verklaring van een medewerker vastgoed van de gemeente [naam gemeente] van 22 mei 2015 (verklaring van de vastgoedmedewerker), luidende: “De aangiftewaarde vastgoed over het jaar 2015 van het onafhankelijk deel van het gebouw op perceel [...] bedraagt 52.520 TRY”.
- Een akte van eigendom waarin staat dat appellant door “Toepassing bestemmingsplan” op 9 juni 2010 eigenaar is geworden van een perceel bouwgrond van 2.244 m (bouwgrond).
- Een verklaring van de drie kinderen van appellanten van 25 mei 2015 met de volgende inhoud (verklaring van de kinderen). De woning is geheel door de kinderen gefinancierd en is gezamenlijk eigendom. De grond is van hun vader. Omdat zij slechts een korte periode in Turkije kunnen zijn, hebben zij de woning bij de gemeente laten registreren op naam van appellant. Appellant kon de bouw in de gaten houden en alle administratieve handelingen verrichten om aan de gemeentelijke eisen te voldoen. Het huis is medio juli 2013 in gebruik genomen. Vanaf dat moment woont appellant er ongeveer drie maanden per jaar. De woning is niet bedoeld als inkomstenbron en is daarom nooit verhuurd. In het kadaster is de woning nog niet opgenomen omdat het stratenplan van de wijk nog in ontwerp was. Het kadaster wacht op de definitieve perceelindeling.
1.3.2.
Bij brief van 14 september 2015 hebben appellanten een akte van eigendom overgelegd waarin staat dat de bouwgrond, die eerder op naam van appellant stond geregistreerd, op 28 juli 2015 door verkoop is geregistreerd op de namen van de drie kinderen van appellanten en dat de koopprijs 46.550 Turkse Lira (TL) bedraagt.
1.3.3.
Tijdens een telefoongesprek op 5 november 2015 met een medewerker van de Svb hebben appellanten onder meer het volgende verklaard. Bij de verkoop van de bouwgrond in juli 2015 hebben de kinderen niets betaald. Er moest een verkoopprijs in de akte komen te staan, maar er zijn geen bedragen overgemaakt. De woning is gefinancierd door de kinderen en is dus ook hun eigendom. Omdat ze waarschijnlijk niet de officiële papieren hadden, is de prijs van de woning ook tot de prijs van de bouwgrond gerekend.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten ingetrokken over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 28 juli 2015 (periode in geding) en de over die periode gemaakte kosten van AIO-aanvulling tot een bedrag van € 28.867,04 van appellanten teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft de Svb, kort weergegeven en zoals ter zitting toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant beschikte sinds 9 juni 2010 over de bouwgrond, waarop een woning zou zijn gebouwd. Appellanten hebben niet aangetoond dat zij niet over de grond en de woning konden beschikken. Door van hun vermogen in Turkije geen melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op AIO-aanvulling niet worden vastgesteld, aangezien de waarde van het vermogen niet is vast te stellen. Appellanten hebben voldoende tijd gekregen om eventuele bewijsstukken te overleggen. Dringende redenen om van terugvordering af te zien, doen zich niet voor.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellanten in de periode in geding beschikten over de bouwgrond. Ook staat vast dat in die periode op enig moment een woning op de bouwgrond is gebouwd. Die woning was in de periode in geding niet geregistreerd in het kadaster en komt ook niet voor op de onder 1.3.2 genoemde eigendomsakte.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet konden beschikken over de woning op de grond, die in de periode in geding op naam van appellant stond. Zij hebben in dit verband hetzelfde naar voren gebracht als is opgenomen in de onder 1.3.1 genoemde verklaring van hun kinderen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaring van de kinderen is op zichzelf, zonder enige objectieve en verifieerbare onderbouwing daarvan, ontoereikend om aannemelijk te achten dat zij niet konden beschikken over de woning die op de bouwgrond is gebouwd en die officieel niet bestaat. Afgezien hiervan is het zo dat, zoals onder 4.1 is overwogen en ter zitting door appellanten is bevestigd, in ieder geval vaststaat dat zij gedurende de gehele periode in geding beschikten over de bouwgrond.
4.4.
Appellanten hebben voorts betoogd dat zij onomstotelijk hebben aangetoond dat zij in de periode in geding niet beschikten over vermogen boven de voor hen van toepassing zijnde vermogensgrens en dus in die periode in bijstandsbehoevende omstandigheden hebben verkeerd. Voor zover appellanten hiermee hebben willen aanvoeren dat met de door hen verstrekte waardegegevens hebben aangetoond dat de waarde van de bouwgrond in de periode in geding onder de voor hen van toepassing zijnde vermogensgrens lag, slaagt deze beroepsgrond niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
De verklaring van de vastgoedmedewerker geeft geen inzicht in de waarde van de bouwgrond in de periode in geding en is reeds om die reden niet toereikend om het vermogen van appellanten in die periode vast te stellen.
4.5.2.
Appellanten hebben in hun hoger beroepschrift verwezen naar een taxatierapport van de bouwgrond van 16 december 2016. Dit stuk hebben appellanten kort voor de zitting, op verzoek van de Raad alsnog overgelegd. Het betreft een door de locoburgemeester van de gemeente [naam gemeente] opgesteld overzicht van de “eenheidsprijs van de waarde van desbetreffend onroerend goed” voor de jaren 2010 tot en met 2013 van de bouwgrond (overzicht). Deze eenheidsprijs is voor het jaar 2010 vastgesteld op 15,- TL per m2 voor het jaar 2011 op
15,58 TL per m2, voor het jaar 2012 op 17,18 TL per m2 en voor het jaar 2013 op 18,52 TL per m2. De gemachtigde van appellanten heeft toegelicht dat de vastgestelde eenheidsprijs de belastingwaarde van de bouwgrond is. Niet duidelijk is op welke wijze en door wie deze eenheidsprijs per vierkante meter is vastgesteld en welke waardebepalende factoren daarbij zijn betrokken. Gelet hierop is de Raad met het college van oordeel dat het overzicht geen inzicht biedt in de waarde van de bouwgrond in het economisch verkeer. Ook het overzicht is dus niet toereikend om het vermogen van appellanten in de periode in geding vast te stellen.
4.5.3.
Aangezien met de beschikbare waardegegevens het vermogen van appellanten in de periode in geding niet kan worden vastgesteld, kan evenmin worden vastgesteld dat appellanten in die periode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.6.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat de Svb wegens dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Deze dringende redenen zijn, zoals ter zitting toegelicht, gelegen in de omstandigheden dat de vordering een zware last vormt voor appellanten, dat de Svb geen onderzoek heeft gedaan naar de waarde van de onroerende zaken van appellanten in Turkije en dat het niet reëel is om te verwachten dat appellanten het gehele teruggevorderde bedrag ooit zullen terugbetalen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Wat appellanten hebben aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als dringende redenen in de hiervoor beschreven zin. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen in financieel of sociaal opzicht. Hierbij is van belang dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader hebben appellanten als schuldenaren de bescherming, of kunnen deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Uit 4.1. tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen

JL